De bloem aan
de struik
Riet woont in een huis.
Jan komt met zijn fiets bij het
huis.
Bij het huis is een tuin.
Wil jij mijn tuin zien, Jan?
Jan gaat mee naar de tuin.
In de tuin staat een struik.
De struik heeft een bloem.
Aan de struik zit een bloem.
Wat is die bloem mooi.
Zet die bloem maar in een vaas,
zegt Jan.
Dat mag niet, Jan.
Die bloem hoort bij de struik.
In een vaas is die bloem niet zo
mooi.
|