De bloedende zwaan

Zijn naam was Botvid en hij was vijftien jaar oud. Hij was de arme zoon van een ridder, zonder ouders, burcht of zwaard. Zijn edel streven om het hoogste te dienen en het zwakste te behoeden was al wat hij bezat. Maar Botvid wist niet, dat het hoogste soms het zwakste kon zijn. Op de dag voor Kerstmis liep Botvid door een berkenbos. De zon was juist ondergegaan. In het westen was de hemel als een zachtrode zee, waarop gouden schepen naar vreemde landen zeilen. De rijp, die de berken in het wit had gehuld en de sneeuw vingen het kleurenspel van de hemel op. Botvid bleef geboeid staan. Hij wist niet wat hij mooier vond, de hemel of de aarde. Toen hoorde hij boven zijn hoofd een sterk geruis; het waren drie witte zwanen, die uit het oosten kwamen aangevlogen. De jongen strekte beide armen naar hen uit. 'Neem mij mee! O, neem mij mee!' riep hij. De vogels streken vlak bij hem neer. De zwaan die voorop had gevlogen en groter en witter was dan de andere, boog zijn kop, zodat Botvid in zijn ogen kon kijken. In die ogen las hij een onvoorstelbaar grote smart en hij voelde een grote liefde voor de koninklijke vogel. Van de borst van de zwaan druppelde bloed en een van de druppels viel in Botvids open hand. De druppel brandde als vuur, maar veranderde op hetzelfde ogenblik in een schitterende robijn. Toen verhief de zwaan zich weer en stootte een langgerekte, klaaglijke kreet uit. Met ruisende wiekslagen zette hij zijn tocht voort, gevolgd door de andere zwanen. De jongen keek hen na tot zij in de avondschemering waren verdwenen. Hij vervolgde zijn reis en het was al donker geworden toen hij aanklopte bij een burcht, die grauw en eenzaam aan de rand van het bos lag. Hier woonde een oude ridder alleen met zijn honden en valken. De ridder ontving hem gastvrij. Hij waardeerde de hoffelijkheid van de jongen en was blij op kerstavond niet alleen te hoeven zijn. 'Waar kom je vandaan jongen, en wat is het doel van je tocht?' vroeg hij. Toen vertelde Botvid dat hij een mooie witte zwaan had gezien en dat hij een grote liefde voor deze zwaan had opgevat. En hij liet zijn gastheer de glanzende edelsteen zien. De oude man nam de steen in zijn hand en liet hem schitteren in het schijnsel van de vlammen in de haard. 'Het is een druppel van het bloed van de betoverde prins', zei hij. 'Lang geleden, toen ik even oud was als jij, heb ik hem ook gezien. Elk jaar op kerstavond komt hij hier, in de hoop dat eenmaal het licht voor hem zal gaan schijnen en dat hij verlost wordt van zijn betovering. Ook ik heb eens een dergelijke steen gehad.' 'De betoverde prins?' vroeg Botvid en hij voelde de vleugelslag van het avontuur langs zijn wangen strijken. 'Ik wil hem gaan bevrijden.' 'Dat wilde ik ook', zei de oude man, 'maar het is me niet gelukt en ook de anderen die het hebben geprobeerd zijn er niet in geslaagd.' 'Waarom niet?' vroeg de jongen verbaasd. 'Ik was bang', antwoordde de ridder. 'Denk eraan, kind, dat de mensen door hun angst zo vaak mislukken.' Botvid keek zo mogelijk nog verbaasder, want de ridder zag er niet naar uit, dat hij wist wat angst was. 'Daar zal ik aan denken', zei hij. De volgende ochtend, op eerste kerstdag, zette Botvid zijn zoektocht naar de betoverde prins voort, nadat hij eerst de vroegmis met de oude ridder had bijgewoond in de naburige kerk. Overal vroeg hij naar de drie witte zwanen, maar niemand had ze gezien of zelfs maar van ze gehoord. Bij het invallen van de duisternis kwam hij bij de grot van een kluizenaar. Hij vroeg om een slaapplaats voor de nacht en of hij zich mocht warmen bij het vuur. De kluizenaar had plezier in de vrijmoedige jongen en hij vroeg: 'Waar kom je vandaan en wat is het doel van je tocht?' Botvid haalde de versteende bloeddruppel te voorschijn en vertelde de kluizenaar van de bloedende zwaan met de droevige ogen en de kreet vol angst. De oude man nam de robijn in zijn hand en plotseling gleden er een paar tranen over zijn verweerde wangen. 'Mijn edelsteen schitterde net als deze', zei hij. 'Ook ik heb eens geprobeerd de betoverde prins te bevrijden, maar het is mij niet gelukt, evenmin als alle anderen die het hebben geprobeerd.' 'Waarom niet?' vroeg Botvid. 'Omdat ik twijfelde, antwoordde de kluizenaar. 'Denk eraan, kind, dat de mens aan twijfel te gronde kan gaan.' 'Daar zal ik aan denken', zei de jongen, zonder eigenlijk precies te begrijpen wat de kluizenaar bedoelde. En na de nacht bij de kluizenaar te hebben doorgebracht, begaf hij zich weer op weg om naar de prins te zoeken, die in een zwaan was veranderd. Overal vroeg hij naar de drie witte vogels, maar niemand wist iets van hen af. Tegen de avond kwam hij bij een klooster, en hij vroeg aan de broeders om onderdak. Na het kerstmaal van zoute vis en rijstepap met de broeders te hebben gebruikt, kwam de abt binnen. Het zachte karakter van de jongen beviel hem wel en hij vroeg: 'Waar kom je vandaan en wat is het doel van je tocht?' De jongen gaf antwoord op zijn vragen, toonde hem de bloedrode edelsteen en vertelde van zijn ontmoeting met de drie witte zwanen op kerstavond. De oude abt nam de robijn in zijn hand en hield hem tegen het licht. 'Dezelfde steen', zei hij, 'altijd dezelfde steen. Ook ik heb vroeger de betovering willen verbreken, maar ik mislukte, evenals alle anderen.' 'Waarom?' vroeg Botvid. 'Omdat ik niet in staat was om mijzelf te vergeten', antwoordde de oude man. 'Kind, denk eraan, dat de mensen daarom zo vaak mislukken.' Botvid keek hem met grote ogen aan, want de abt leek niet te behoren tot degenen, die veel aan zichzelf denken. 'Daar zal ik aan denken', zei hij. De volgende morgen trok hij er weer op uit om de bloedende zwaan te zoeken. Lange tijd dwaalde hij rond. Soms kon hij niet meer van moeheid en dikwijls stond hij op het punt, de moed te verliezen. Maar zodra hij naar de bloedrode robijn keek, verdwenen de moeheid en de wanhoop als bij toverslag. Dan ' herinnerde hij zich weer de smekende ogen van de zwaan en zijn klaaglijke kreet en het kwam hem voor dat niets ter wereld hem ervan kon weerhouden de betoverde prins te verlossen. 'Hoe mooi moet hij als mens zijn, als hij als zwaan al zo mooi is', zei hij dan. Op een avond kwam Botvid bij een bos van zwarte dennen, die hoger waren dan alle dennen die hij ooit had gezien. De wind voer door de takken met een geruis van angst en weemoed. Dieper het bos in schemerden de muren van een wit slot, en Botvid begreep, dat hij de woonplaats van de witte zwaan had bereikt. Een stem scheen hem de drie gouden woorden in te fluisteren, die hij van de drie oude mannen had gehoord: 'Vrees niet! Twijfel niet! Vergeet jezelf!' Botvid zei ze zachtjes na en nam de robijn in zijn hand om kracht te putten uit zijn glans. Toen merkte hij plotseling dat hij met de robijn in zijn hand de vogeltaal kon verstaan. Twee merels zaten elk in een top van een den en de een zei: 'Vandaag is de dag waarop de prins van gedaante verandert. Vandaag krijgt hij voor een uur zijn menselijke gestalte terug.' 'Vandaag zou zijn verlosser moeten komen', zong de ander. 'Dit is de dag waarop de betovering kan worden verbroken.' 'Kijk, zijn verlosser nadert', jubelde de eerste merel. 'Ik zie een jongen met een stralend voorhoofd, die zich een weg baant door het struikgewas.' 'Maar hij is nog klein en jong', antwoordde de ander. 'Hoe zal hij kunnen volbrengen wat nog niemand is gelukt?' Toen hief Botvid zijn hand op om een gelofte te doen, en tussen zijn vingers glansde de robijn. 'Ik zal het kunnen', riep hij. 'Ik voel, dat ik uitverkoren ben!' Verschrikt vlogen de beide merels op en verdwenen tussen de dennen. Botvid vervolgde zijn weg door het struikgewas en kwam bij het slot. Drie wilde zwanen waren op de trap neergestreken, en op hetzelfde ogenblik dat de jongen hen zag, wierpen zij hun verentooi af en daar stonden drie jonge mannen voor hem. Een van hen was slanker en schoner dan de anderen en toen Botvid hem naderde, herkende hij in zijn ogen de blik van de bloedende zwaan. De prins, de prins! dacht Botvid en viel geknield voor hem neer, want hij voelde dat hij voor het allerhoogste stond, voor datgene, waar zijn hart naar uitging om het te dienen. Maar de prins kwam naar hem toe en reikte hem zijn beide handen. 'Wees welkom!' zei hij. 'Ik zie aan je ogen, dat je gekomen bent om mij te redden. Velen hebben het geprobeerd, niemand is het gelukt. Dat is alles wat ik je mag zeggen.' Botvid had nooit van zijn leven een stem gehoord die zo'n smartelijke zachte klank had en hij was tot alles bereid om de betovering te verbreken. 'Ik wil er mijn hartebloed voor geven', zei hij met stralende ogen. De prins glimlachte weemoedig. Nu reikten zijn twee metgezellen hem zwaard en schild en zij bekleedden hem met wapenrusting en helm. Botvid voelde zijn krachten toenemen en wachtte met luid kloppend hart op het ondier dat zou komen aanstormen om te worden overwonnen. Maar er kwam geen ondier, er kwam geen draak. In plaats daarvan werd hij omhuld door een wonderlijke schemering. De prins en zijn dienaren verdwenen, het witte slot leek door de aarde verzwolgen en de schemering ging over in duisternis. Botvid stond alleen in een doodstille nacht, waar geen lichtstraal de duisternis doorbrak. Hij wist niet hoe lang hij zo had gestaan, toen hij achter zich voetstappen hoorde. Er sloop iets naderbij zonder gerucht te maken. Dan weer was het naast hem, dan weer voor hem. Hij sloeg wild met zijn zwaard in het rond, maar trof niets. Botvid voelde hoe de lucht om hem heen vervuld was van een ongenaakbaar kwaad. Het naderde hem en hij sloeg ernaar, maar trof nooit doel want er was niets wat hij raken kon. De grond beefde, de lucht trilde. Hij voelde hoe het zijn wapenrusting binnenglipte en hem beroerde met koude, vormeloze handen. Het angstzweet brak hem aan alle kanten uit. Hij beefde als een espeblad. Het zwaard gleed uit zijn machteloze handen en met een kreet van schrik zakte hij op de grond in elkaar, overwonnen door de angst. De nacht ging over in schemering, de schemering werd dag. Botvid zag dat de prins op de trap in elkaar gezakt was, alsof hij niet in staat was te blijven staan en hij zag ook hoe de hoogste nu tevens de zwakste was, degene die hij altijd had willen bijstaan. De angst viel van hem af. Hij wilde zich op zijn knieën werpen om vergiffenis te vragen, maar in een oogwenk waren de prins en zijn dienaren weer veranderd in drie witte zwanen, die zich met een klaaglijke schreeuw in de lucht verhieven en verdwenen. 'Wee, wee', zongen de twee zwarte merels, 'het uur is voorbij!' Maar Botvid hief de robijn op en zag in de bloedrode diepte de zon schitteren. 'Het uur komt weer', zei hij en toen trok hij de wereld in om te leren de angst te overwinnen. Nadat er eenjaar was verstreken, stond hij weer voor het slot. De beide merels zongen weer over het verbreken van de betovering en de prins en zijn beide dienaren wierpen de verentooi van zich af. 'Welkom!' zei de prins. 'Al eerder zijn er twee teruggekomen om voor de tweede maal te proberen mij te bevrijden. Dat is alles wat ik je mag zeggen.' De smartelijke stem drong nog dieper door in de ziel van de jongen dan de voorgaande keer. 'Niets is te veel', zei hij en zijn ogen straalden warmer dan ooit; maar de glimlach van de prins was nog weemoediger dan de vorige keer. De dienaren traden naar voren, bekleedden hem met wapenrusting en helm en gaven hem schild en zwaard in de handen. De dag maakte plaats voor de schemering, de schemering werd nacht, alle boze machten van de angst wierpen zich op Botvid. Zij deden de grond beven en de lucht trillen en omklemden zijn keel met vormeloze handen, tweemaal sterker dan de eerste keer. Nu probeerde hij niet eens zijn zwaard te gebruiken. Hij stond rustig en door de duistere nacht en de angst heen zag hij de droevige blik van de prins, wiens smart hij in vreugde wilde veranderen. Toen traden de geesten van de angst langzaam terug en het werd weer helder dag. Botvid jubelde al van binnen want hij dacht dat de prins nu was bevrijd. Maar toen de dienaren hem zijn wapenrusting hadden afgedaan en hij naar de prins wilde toegaan om zijn knie voor hem te buigen, merkte Botvid dat het gezicht van de prins was veranderd. Er was niets overgebleven van de nobele hoogheid en de deemoedige weemoed. De ogen van de prins waren hard en koud geworden. Zijn mond was verwrongen tot een spottende lach en boze woorden stroomden over zijn lippen. Botvid bleef voor hem staan, stom van verbazing. Had de prins niet gesmacht naar zijn bevrijding en had hij, Botvid, de proef niet doorstaan? Maar voor de ogen van de jongen veranderde het gezicht van de prins nog meer. Hij leek nu op een walgelijk dier en Botvid voelde hoe zijn hele wezen verstijfde van smart. 'Nee, nee', riep hij, overmand door twijfel en hij bedekte zijn gezicht met zijn handen, 'je bent niet wie ik dacht datje was! Waarom heb ik ooit geprobeerd je te verlossen?' En weer staarde hij naar het vertrokken gezicht en rilde van afschuw. Maar langzamerhand kreeg de prins zijn gewone trekken terug en weer zag Botvid de bedroefde ogen en hij begreep dat hij voor de tweede keer was overwonnen. Nog vóór hij om vergiffenis kon vragen, stegen de drie witte zwanen op boven de toppen van de dennen en verdwenen met een smartelijke kreet. Maar Botvid keek door zijn tranen heen naar de glanzende robijn en legde de gelofte af, de volgende keer te overwinnen. Een jaar later kwam hij terug en alles was als tevoren. De prins reikte hem weer de handen en heette hem welkom. 'Vóór jou was er één die voor de derde keer terugkwam om mij te verlossen', zei hij. 'Maar het was een mislukking. Meer mag ik niet zeggen.' Botvid, die meende dat hem niets ergers kon overkomen dan wat hij al had doorgemaakt, lachte zegevierend. 'Er bestaat niets, dat niet kan worden overwonnen', zei hij. Weer werd hij in volle wapenrusting gekleed en de machten van de angst overvielen hem in het duister, driemaal sterker, maar hij zegevierde over ze. Daarna werd de prins weer het afzichtelijke wezen, deze keer tweemaal zo wanstaltig. Maar door het verwrongen gezicht heen zag Botvid als door een sluier het ware wezen van de prins en achter de angstaanjagende stem hoorde hij de werkelijke stem van de prins. Geen ogenblik liet hij de twijfel in zichzelf binnen en toen veranderde de prins weer in zijn ware gedaante. Botvids hart sprong op van vreugde. Nu is de beproeving ten einde, dacht hij, de prins is vrij en ik mag voor altijd bij hem blijven, als zijn vriend en dienaar. Maar nog vóór hij de tijd kreeg om zijn knie te buigen voor de prins om hem trouw te zweren, was de prins naar hem toegekomen. 'Nu zul je sterven', zei hij en reikte hem een zwaard. Botvid week achteruit en zijn ogen werden groot van angst. 'Sterven?' stamelde hij. 'Nu? Juist nu mijn leven gaat beginnen? Nee, nee!' 'Je hebt beloofd je hartebloed te zullen geven', vervolgde de prins, terwijl hij steeds dichterbij kwam. 'Weet je dat niet meer?' 'Niet het leven', jammerde Botvid. 'Ik ben zo jong. En mijn leven is het enige dat ik bezit!' En heel het leven wenkte hem liefde, heldendaden, eer. 'Niet het leven, niet het leven!' En met luide stem riep hij, overwonnen door de zelfzucht: 'Zoiets zeg je wel, maar dat doe je niet!' Toen viel het wapen uit de hand van de prins en als een witte zwaan verhief hij zich boven de dennen met zijn beide dienaren. Van zijn borst viel een regen robijnrode druppels en de schreeuw van de vogel was zo vervuld van leed, dat Botvid zich op de grond wierp en schreide. 'Wee, wee!' riepen de zwarte merels. Driemaal heeft hij gefaald. Hij komt nooit meer terug.' Maar toen Botvid weer opstond met de robijn stijf omklemd in zijn gesloten vuist was dat om de wereld in te trekken en te leren zichzelf te vergeten. Vele jaren verliepen alvorens hij meende te mogen terugkeren naar het dennenbos. Toch herkenden de merels hem. 'Kijk, kijk', zongen ze, 'de redder komt. De overwinnaar van de angst, de heer van de twijfel is teruggekomen om zichzelf te overwinnen!' Maar Botvid boog nederig zijn hoofd en sprak geen grote woorden meer. Toen de prins naar hem toekwam, maakte Botvid een knieval en kuste zijn handen. ' Beproef mij nogmaals, heer', zei hij. Maar nu hielp de prins hem overeind en keek hem aan. 'Niemand, niemand is voor de vierde maal teruggekomen. Waarom ben jij wel teruggekomen?' 'Heer', antwoordde Botvid, 'hoe zou ik u ooit kunnen vergeten! Wat betekent het leven als ik u niet kan dienen?' Nu volbracht hij de eerste beproeving en de tweede en vrees noch twijfel bracht zijn moed en overtuiging aan het wankelen. Eindelijk trok de prins weer het blanke zwaard en gaf het aan hem. 'Nu moetje sterven', zei hij en Botvid nam het wapen uit zijn hand. 'Nu kan ik sterven!' En hij keek naar degene die hij wilde bevrijden en naar de twee die met hem bevrijd zouden worden en naar de witte zwaneomhulsels, die niet langer boeien en gevangenissen zouden zijn. Toen hief hij het zwaard, stak het in zijn borst en viel ter aarde. Een robijnrode stroom bloed verspreidde zich over het gras. Maar de prins boog zich over hem heen, trok het wapen uit de wond en legde zijn hand erop. Toen sloot de wond zich, Botvid stond op en hij was een jongen met een glad voorhoofd en een wakkere blik. De prins reikte hem zijn beide handen. 'Ik dank je, bevrijder', zei hij. En de merels zongen van de trouw die geen hinderpalen kent en van de liefde die alles overwint.

EINDE

Jeanna Oterdahl
Bron: de verhalenkalender