Blauwwiekje
vindt het goudpoeder
Een rijke man was eens toevallig op een arm eiland terecht gekomen en hij
keek verrukt om zich heen. Waarom, dat kon de rijke man niet zeggen, maar
verrukt was hij — misschien leek dit eiland op een bijna vergeten
jeugdherinnering of op een schone droom. Hij kocht het eiland, liet er een huis
op bouwen en plantte er allerlei prachtige bomen, struiken en bloemen. Rondom
lag de zee; hij had een eigen landingsbrug met vlaggenstokken en witte boten;
eiken zo hoog als de kerk beschaduwden zijn huis en een frisse wind woei over de
groene weiden. Hij had alles wat hij wensen kon; een vrouw, kinderen, dienaren,
trekdieren; maar één ding ontbrak hem, het lijkt een kleinigheid, maar toch
was het het voornaamste van alles, en juist daaraan had hij vergeten te denken:
het bronwater. Overal werden bronnen gegraven, in de bergen werden grote gaten
gemaakt met dynamiet, maar er kwam slechts zout, bruin water te voorschijn. Het
werd gefiltreerd en zo helder als kristal, maar het bleef zout. En dat was nu de
zorg.
Toen kwam er een van de beroemdste mannen ter wereld, die door de Heer
begenadigd was en altijd geluk had gehad in wat hij onderaam. Wij herinneren ons
nog, hoe hij zijn diamanten staf in de bergen boorde en, als Mozes, de rots er
toe bracht water te geven. Nu zou er met de diamant geboord worden, zoals men
andere bergen had aangeboord, waaruit water te voorschijn was gekomen. Men
boorde: voor vijfhonderd rijksdaalders, voor duizend, voor enige duizenden, maar
men verkreeg slechts zout water. Er rustte blijkbaar geen zegen op en de rijke
man begreep, dat men niet alles voor geld kan krijgen, niet eens een dronk vers
water. Toen werd alles hem zwaar te moede en het leven lachte hem niet meer toe.
De schoolmeester van het eiland begon te lezen in oude boeken en stuurde om een
wakkere grijsaard, die met een wichelroede kwam, maar ook dat hielp niet. De
geestelijke was wijzer: hij riep op zekere dag de schoolkinderen bij elkaar en
loofde een beloning uit voor het kind dat een plant kon vinden, die goudpoeder
heette (in het Latijn Chrysosplenium).
Dat wijst op de aanwezigheid van bronwater. „Zij heeft bloesems als de
leeuwenklauw en bladeren als de amandelbloem, die ook wel steenbreek wordt
genoemd. En de plant ziet er uit, alsof er stofgoud gestrooid is op de bovenste
bladen. Let daar goed op," zei hij. „Bloesems als de leeuwenklauw en
bladeren als de steenbreek," herhaalden de kinderen; toen gingen ze allen
naar bos en veld, om het goudpoeder te zoeken. Geen van de kinderen vond de
plant. Een kleine jongen kwam wel met wolfsmelk thuis, die ook een beetje goud
op de toppen van de bladeren heeft, maar die is vergiftig. Zij werden gauw het
zoeken moede.
Maar daar was een meisje, dat nog niet naar school ging; haar vader was
dragonder, bezat een kleine hoeve, maar was eer arm dan rijk. Zijn enige schat
was zijn kleine dochter; in het dorp gaf men haar de aardige bijnaam van
Blauwwiekje, omdat ze altijd een hemelsblauw jurkje droeg met wijde mouwen, die
als vleugels bewogen, wanneer ze hard liep. Een Blauwwiekje is eigenlijk een
kleine blauwe vlinder, die midden in de zomer op de grashalmen is te zien; zijn
vleugels lijken op de blaadjes van de vlasbloem. Hij lijkt wel een vliegende
vlasbloem, die tasters of sprieten heeft waar de meeldraden zitten. Blauwwiekje
van de dragonder was een ongewoon kind; ze sprak zó verstandig, maar zó
vreemd, dat niemand wist waar ze de woorden vandaan haalde. Alle mensen mochten
haar graag, en de dieren ook; kippen en kalveren liepen haar na, en ze durfde
zelfs de stier te strelen. Ze ging er dikwijls alleen op uit, maar als men haar
vroeg, waar zij geweest was, kon zij het niet zeggen. Doch dan had ze toch
zóveel te vertellen.
Zij had allerlei ongewone dingen gezien en zowel grijsaards als vrouwen
ontmoet, die haar van alles hadden verteld. De dragonder liet haar begaan, want
hij meende gemerkt te hebben, dat iemand haar beschermde. Op een morgen ging
Blauwwiekje op strooptocht. Door weiden en bosjes gingen haar kleine voeten en
zij zong voor zich heen, liedjes, die nog niemand had gehoord en die vanzelf in
haar opkwamen. De morgenzon zag er zó jong uit, als was ze pasgeboren; de lucht
voelde krachtig en uitgeslapen aan, de dauw verdampte en de frisse vochtigheid
hiervan koelde het kleine gezichtje af. Toen zij in het bos kwam, ontmoette zij
een in 't groen geklede oude man. „Goedendag Blauwwiekje," zei de oude,
„ik ben tuinman op Zonnendaal. Kom mee, dan zal ik je mijn bloemen laten zien.
" „Die eer is te groot voor mij," antwoordde Blauwwiekje. „Welnee,
je hebt toch nooit planten pijn gedaan.' Zo gingen ze samen naar de oever van de
rivier. Daar was een kleine aardige brug, die voerde naar een eilandje, waar de
tuin was. Van alles stond er in, van groot tot klein, en was gerangschikt als in
een boek. Hijzelf woonde in een huis, dat van levende, altijd groene bomen was
gebouwd; pijnbomen, dennen, jeneverbessen ...
De zoldering werd gevormd door levende, groene struiken en planten.
Verschillende mossoorten en klimplanten groeiden in de muurspleten om alles
dicht te houden; rotsplantjes, meelbessen en linnaeuskruid vormden de vloeren.
Het dak bestond uit slingerplanten: wilde wingerd, kamperfoelie, klimop; het was
zó dicht, dat het geen druppel regen doorliet. Buiten voor de deur stonden
bijenkorven, maar in plaats van bijen woonden er vlinders in. En als die
uitzwermden, was dat een prachtig gezicht! „Ik houd er niet van om bijen te
houden," zei de oude. „Ze zijn lelijk en zien er uit als harige
koffiebonen en steken doen ze ook," Toen gingen ze de tuin in. „Nu kun je
lezen in het A.B.C.-boek van de bloemen en je kunt de gevoelens van de planten leren kennen.
Maar je moet niets vragen, alleen maar luisteren en antwoorden ... Kijk kind, op
deze grijze steen zie je iets, dat lijkt op grauw papier. Dat is het eerste wat
groeit, als de berg vochtig wordt. De berg schimmelt dan en die schimmel heet
korstmos.
Hier hebben we twee soorten; het ene lijkt op het gewei van een rendier, 't
heet ook rendiermos, en is het voornaamste voedsel voor het rendier; het andere
is het IJslandmos en lijkt... ja, waarop lijkt het wel? Zal ik het zeggen? Het
lijkt op een long, staat er in de boeken. Ja, onder een vergrootglas lijkt het
op de luchtblaasjes van een long, en daardoor leerden de mensen het te gebruiken
bij longontsteking, zie je. Als nu de korstmossen op de berg een beetje humus
gevormd hebben, dan komen de mossen. Die hebben eenvoudige bloemen, vormen en
zaden, ze lijken op ijsbloemen, maar je zult zien, dat ze ook lijken op het
heidekruid en op dennen en op alle mogelijke planten en bomen, want alles is aan
elkaar verwant. Dit bergmos hier ziet er uit als een denneboom, maar heeft een
zaaddoos als een papaver, alleen een beetje eenvoudiger.
Op dit mos groeit al spoedig heidekruid. Als je nu dat heidekruid door een
sterk vergrootglas bekijkt, dan lijkt het wel een rododendron, net zoals de olm
op een grote netel lijkt. Dan is de aardmat klaar en op de humusbodem groeit
alles; de mens heeft, voor zijn onderhoud een menigte planten gekweekt, maar de
natuur zelf heeft hem aanwijzingen gegeven, voor welke hij nemen moet en hoe hij
ze gebruiken zal. Niets is merkwaardiger dan de versiering en de kleur, die de
bloemen hebben gekregen om de insecten te zeggen, waar zich honing bevindt. Je
hebt zelf de rogge-aren gezien, waar het gereedschap van de bakker als
bakkersschilden uithangt. En als je het vlas bekijkt, de nuttigste van alle
planten, dan heeft dit zelf de mensen leren spinnen. Kijk maar eens goed in de
bloem, dan zie je een bos vlas, waar de meeldraden zich om de bloemstijl winden,
als werk om de spil van het spinnewiel. Om zich nog duidelijker uit te drukken,
liet de natuur een wilde rakker, winde genaamd, zich om de hele plant heen
slingeren, op en neer, heen en weer, zoals de spoel in de weefstoel.
Wonderlijk is het, dat niet een mens, maar een vlinder het allereerst op het
idee kwam, dat vlas kon worden gesponnen. Uit de bladeren spint hij met zijn
eigen zijde voor zijn kinderen wiegendekjes en lakentjes. Maar sinds de mensen
begonnen zijn vlas m het groot te verbouwen, is de vlinder zo slim om de tijd
precies af te meten, zodat de kleine vlinders zelfstandig zijn, voordat het vlas
wordt geoogst. En dan moet je eens denken aan de geneeskundige planten; kijk die
grote papaver daar eens aan, vuurrood als koorts en waanzin. Maar op de bodem
van de bloem is een zwart kruis, dat is het giftetiket van de apotheker. En
midden in het kruis zit een romeinse vaas met gleuven. Deze gleuven kerft men
in; dan loopt het geneesmiddel er uit, dat, slecht toegepast, dodelijk is, maar
dat, op de juiste wijze gebruikt, de goede broeder van de dood, de slaap, geeft.
Ja, zó vrijgevig is de natuur.
Maar nu zullen we eens naar het goudpoeder gaan." Hier zweeg hij even,
om te zien, of Blauwwiekje ook nieuwsgierig was. Maar dat was ze niet. „Nu
zullen we eens naar het goudpoeder kijken."Weer een pauze. Neen,
Blauwwiekje kon zwijgen, al was ze nóg zo klein. „Nu zullen we naar het
goudpoeder kijken, dat bloemen heeft als de leeuwenklauw en bladeren als de
steenbreek. Dat is zijn kenteken, en het zegt, waar zich een bron bevindt.
De leeuwenklauw verzamelt zowel dauw als water in zijn bladeren, is zelf een
heldere bron, maar de steenbreek doet de bergen splijten. Zonder berg geen bron,
al ligt de berg dan nog zover weg. Dat zegt het goudpoeder tot hen, die het
willen verstaan. Het groeit hier op het eiland, en jij zult de plek vinden,
omdat je lief bent. Uit deze kleine hand zal de rijke man het frisse water
ontvangen voor zijn verdorde ziel en door jou zal dit eiland gezegend worden. Ga
in vrede, mijn kind. Als je komt in het notenbos, dan vind je een zilverlinde
rechts en daar ligt een koperkleurige slang, die niet gevaarlijk is. Die zal je
de weg naar het goudpoeder wijzen.
Maar vóórdat je gaat, moet je de oude man een kus geven, als je zelf
wilt." Blauwwiekje stak de oude man haar mondje toe en kuste hem. Toen
veranderde het gezicht van de oude man ineens en hij zag er vijftig jaar jonger
uit. „Een kind heeft mij gekust, ik ben weer opnieuw jong geworden," zei
de tuinman. ,,Je bent mij geen dank meer verschuldigd. Vaarwel!"
Blauwwiekje ging naar het notenbos. Daar bloeide de zilverlinde en de hommels
zongen in de lindebloesems. De blindslang lag daar rustig, maar haar koper zag
eruit, als was het een beetje verroest.
„Zie, dat is Blauwwiekje, die het goudpoeder wil hebben," zei de
koperkleurige slang. ,,Je zult het hebben, maar onder drie voorwaarden: niet
praten, je niet mee laten lokken en niet nieuwsgierig zijn. Ga mi maar rechtuit,
dan vind je het goudpoeder." Blauwwiekje liep rechtuit. Toen kwam ze een
vrouw tegen. „Goedendag," zei de vrouw, „ben je bij de tuinman van
Zon-nendaal geweest?" „Goedendag, vrouw," antwoordde Blauwwiekje en
ging gewoon verder. „Je babbelt tenminste niet," zei de vrouw.
Toen zag ze een zigeuner.
„Waar ga je heen?"vroeg de zigeuner. „Ik ga rechtuit," antwoordde
Blauwwiekje. „Je laat je tenminste niet ompraten," zei de zigeuner. Toen
kwam ze een melkboer tegen, maar ze kon niet begrijpen, waarom het paard in de
kar zat en de melkboer zichzelf in het gareel had gespannen en trok. „Zo loop
ik nu," zei de man, en deed een sprong, dat het paard in de sloot viel. „Nu
ga ik de rogge begieten," riep hij en nam het deksel van het melkvat af, om
de akker te besproeien. Blauwwiekje vond dat alles wel raar, maar keek er niet
verder naar en liep door. „Je bent ook niet nieuwsgierig," riep de
melkboer.
En nu stond Blauwwiekje aan de voet van een berg. De zon belichtte tussen de
hazelaars door een groen stukje van het sappige kruid, dat glansde als het
zuiverste goud. Dat was het goudpoeder en Blauwwiekje zag, hoe het de bronader
volgde, bergafwaarts in de weide van de rijke man. Toen viel ze op haar knieën
en plukte drie plantjes, die zij in haar schort borg en daarmee ging ze naar
huis, naar haar vader. De dragonder nam zijn helm, sabel en wambuis en toen
gingen ze samen naar de geestelijke. En met hun drieën gingen ze naar de rijke
man. „Blauwwiekje heeft het goudpoeder gevonden!"sprak de geestelijke,
toen hij de deur van de grote zaal binnenkwam. „En nu zijn wij allen rijk, het
hele dorp, want nu wordt het een badplaats.
" En het werd een badplaats; er kwamen stoomboten en handelslieden, een
herberg en een postkantoor, een dokter en een apotheker. In de zomer stroomde
het geld het dorp binnen. En dit was nu het sprookje van het plantje „Goudpoeder",
dat Blauwwiekje kon vinden, omdat zij lief én verstandig was. ..
|