De berenvilder
Er was eens een jonge kerel die dienst nam als soldaat, en hij weerde zich
dapper en stond altijd vooraan als het blauwe bonen regende. Zolang de oorlog
duurde ging alles goed, maar toen de vrede was gesloten zwaaide hij af, en zijn
commandant zei dat hij kon gaan waarheen hij wilde. Zijn ouders waren dood en
hij had geen thuis meer, en daarom ging hij naar zijn broers en vroeg of ze hem
in de kost wilden nemen tot het weer oorlog was. Maar zijn broers waren
hardvochtig en zeiden: 'Wat moeten we met jou? We hebben je niet nodig, zie maar
dat je jezelf redt.'
De soldaat bezat niets anders dan zijn geweer, hij nam het op zijn schouder en
trok eropuit. Hij kwam op een groot heideveld, waar niets anders te zien was dan
een kring van bomen. Daar ging hij bedroefd onder zitten en dacht na over zijn
lot. 'Ik heb geen geld,' dacht hij, 'ik heb geen ander vak geleerd dan oorlog
voeren, en nu de vrede is gesloten hebben ze me niet meer nodig. Ik vrees dat ik
zal moeten verhongeren.'
Opeens hoorde hij een geruis, en toen hij omkeek stond er een onbekende man voor
hem die een groen kostuum droeg en er heel voornaam uitzag, maar een vreselijke
horrelvoet had. 'Ik weet wel wat jij nodig hebt,' zei de man, 'geld en goed zul
je krijgen, zoveel als je maar kunt uitgeven, maar eerst moet ik weten of je
niet bang bent, want ik wil mijn geld niet voor niets uitgeven.'
'Een soldaat is nooit bang, dat past niet bij zijn werk', antwoordde hij. 'Je
mag me op de proef stellen.'
'Goed dan', zei de man. 'Kijk achter je.' De soldaat draaide zich om en zag een
grote beer, die brommend op hem af kwam. 'Oho,' riep soldaat, 'ik zal jou eens
onder je neus kietelen, dan brom je niet meer zo hard', en hij legde aan en
schoot de beer door zijn kop, zodat hij in elkaar zakte en niet meer bewoog. 'Ik
zie dat het je niet aan moed ontbreekt,' zei de vreemdeling, 'maar er is nóg
een voorwaarde waaraan je moet voldoen.'
'Als mijn ziel maar rein blijft,' zei de soldaat, die wel in de gaten had wie
hij voor zich had, 'anders ga ik er niet op in.'
'Dat merk je vanzelf', antwoordde de man in het groene kostuum. 'Je mag jezelf
de komende zeven jaar niet wassen, je baard en je haar niet kammen, je nagels
niet knippen en het Onzevader niet bidden. Ik geef je een kostuum en een jas, en
die moet je in die tijd dragen. Sterf je gedurende die zeven jaar, dan ben je
van mij, blijf je leven dan ben je vrij, en voor de rest van je leven rijk
bovendien.' De soldaat dacht aan de grote nood waarin hij verkeerde, maar omdat
hij de dood al zo vaak in de ogen had gezien wilde hij ook dit wel proberen, en
hij stemde toe.
De duivel trok zijn groene kostuum uit, gaf het vervolgens aan de soldaat en
zei: 'Als je dit kostuum aan hebt en in je zak grijpt, zul je je hand altijd vol
geld hebben.' Daarop stroopte hij de huid van de beer af en zei: 'Dit is je jas
en ook je bed, want je moet hierop slapen en mag nooit in een ander bed komen.
En vanwege deze jas zul je de berenvilder heten.' Daarop verdween de duivel. De
soldaat trok het kostuum aan, greep meteen in de zak en ontdekte dat alles was
zoals het hem was beloofd. Hij deed de berenhuid om, trok de wijde wereld in en
ontzegde zich niets goeds wat voor geld te koop was.
Het eerste jaar ging het nog redelijk, maar in het tweede jaar zag hij er al uit
als een monster. Bijna zijn hele gezicht was met haar bedekt, zijn baard leek
wel een stuk grof viltdoek, zijn vingers hadden klauwen en zijn gezicht was met
zo'n dikke laag vuil bedekt dat je er sterrenkers in had kunnen zaaien. Wie hem
zag liep hard weg, maar omdat hij overal geld gaf aan de armen, zodat ze voor
hem baden dat hij gedurende de zeven jaar niet zou sterven, en omdat hij altijd
goed betaalde, had hij toch steeds onderdak.
In het vierde jaar kwam hij in een herberg, maar de waard wilde hem niet
binnenlaten en hem zelfs geen plaatsje in de stal geven, omdat hij bang was dat
zijn paarden schuw zouden worden. Maar toen de berenvilder in zijn zak greep en
een handvol dukaten tevoorschijn haalde, liet de waard zich vermurwen en gaf hij
hem een kamer in een bijgebouw. Maar hij moest beloven zich niet te laten zien,
want anders zou de zaak een slechte naam krijgen.
Toen de berenvilder 's avonds in zijn eentje zat en hartstochtelijk wenste dat
de zeven jaar voorbij waren, hoorde hij in een naburige kamer een luid gejammer.
Hij had een medelijdend hart, deed de deur open en zag een oude man, die hevig
huilde en zijn hoofd met beide handen vasthield. De berenvilder kwam dichterbij,
maar de man sprong op en wilde vluchten.
Maar toen hij een menselijke stem hoorde liet hij zich op andere gedachten
brengen, en met vriendelijke woorden kreeg de berenvilder hem zover dat hij hem
de oorzaak van zijn ellende vertelde. Zijn vermogen was beetje bij beetje
verdwenen, hij en zijn dochters moesten honger lijden, en hij was zo arm dat hij
de waard niet eens kon betalen en gevangen zou worden gezet. 'Als dat uw enige
zorgen zijn,' zei de berenvilder, 'geld heb ik genoeg.' Hij liet de waard
roepen, betaalde hem en stopte de ongelukkige nog een zak vol geld toe.
Toen de oude man zo plotseling van zijn zorgen verlost was, wist hij niet hoe
hij de ander moest bedanken. 'Kom mee,' zei hij tegen hem, 'mijn dochters zijn
wonderen van schoonheid, neem een van hen tot vrouw. Als ze hoort wat je voor me
hebt gedaan, zal ze niet weigeren. Je ziet er weliswaar een beetje wonderlijk
uit, maar zij zal je wel weer netjes maken.' Daar had de berenvilder wel oren
naar, en hij ging mee.
Toen de oudste hem zag, schrok ze zo verschrikkelijk van zijn gezicht dat ze
luid schreeuwend wegholde. De tweede bleef weliswaar staan om hem van top tot
teen te bekijken, maar zei toen: 'Hoe kan ik met iemand trouwen die er niet meer
uitziet als een mens? Dan had ik nog liever die geschoren beer die we hier een
keer zagen en die zich voor een mens uitgaf, die had tenminste een
huzarenbontjas aan en witte handschoenen. Als hij alleen maar lelijk was, zou ik
nog wel aan hem kunnen wennen.' Maar de jongste zei: 'Lieve vader, als hij u uit
de nood heeft geholpen, moet hij een goed mens zijn, en als u hem een bruid hebt
beloofd, moet die belofte gestand worden gedaan.'
Het was jammer dat het gezicht van de berenvilder was bedekt met vuil en haar,
anders had je kunnen zien hoe blij hij was toen hij die woorden hoorde. Hij
schoof een ring van zijn vinger, brak hem in tweeën en gaf haar de ene helft.
De andere hield hij zelf. In haar helft schreef hij zijn naam en in zijn eigen
helft de hare, en hij vroeg haar haar deel goed te bewaren. Daarop nam hij
afscheid en zei: 'Ik moet nog drie jaar rondzwerven. Als niet terugkom ben je
vrij, want dan ben ik dood. Bid tot God dat hij mijn leven spaart.' De arme
bruid kleedde zich in het zwart, en als ze aan haar bruidegom dacht sprongen de
tranen in haar ogen. Van haar zusters kreeg ze niets anders dan spot en hoon.
'Pas maar op,' zei de oudste, 'als je hem je hand geeft, slaat hij zijn klauw
erin.'
'Wees voorzichtig,' zei de tweede, 'beren houden van zoetigheid, en als hij je
lekker vindt, eet hij je op.'
'Je moet altijd doen wat hij zegt,' ging de eerste verder, 'anders begint hij te
brommen.' En de tweede vulde aan: 'Maar de bruiloft zal vrolijk zijn, beren
dansen goed.' De bruid zei niets en liet zich niet van de wijs brengen. Maar de
berenvilder trok door de wereld, van de ene plek naar de andere, deed goed waar
hij kon en gaf gul aan de armen, zodat ze voor hem zouden bidden.
Eindelijk, toen de laatste dag van de zeven jaar was aangebroken, begaf hij zich
weer naar de heide en ging onder de kring van bomen zitten. Het duurde niet lang
of er ruiste een windvlaag, en de duivel stond voor hem en keek hem gemelijk
aan. Daarop gooide hij hem zijn oude kleren voor de voeten en vroeg zijn groene
kostuum terug. 'Zover zijn we nog niet,' antwoordde de berenvilder, 'eerst moet
je me schoonwassen.' En of de duivel nu wilde of niet, hij moest water halen, de
berenvilder wassen, zijn haar kammen en zijn nagels knippen. Daarna zag hij
eruit als een dappere krijger en was hij knapper dan ooit tevoren.
Toen de duivel tot zijn opluchting was vertrokken, was het hem blij te moede.
Hij ging naar de stad, trok een prachtig fluwelen pak aan, ging in een koets
zitten die met vier schimmels was bespannen en reed naar het huis van zijn
bruid. Niemand herkende hem. De vader zag hem aan voor een vooraanstaand
legeraanvoerder en bracht hem naar de kamer waar zijn dochters zaten. Hij moest
tussen de twee oudsten in gaan zitten. Ze schonken hem wijn in, zetten hem de
lekkerste hapjes voor en vonden dat ze nog nooit van hun leven een knappere man
hadden gezien.
Maar de bruid zat in haar zwarte kleren tegenover hem, sloeg haar ogen niet op
en sprak geen enkel woord. Toen hij na een tijdje aan de vader vroeg of hij hem
een van zijn dochters tot vrouw wilde geven, sprongen de twee oudsten op, holden
snel snaar hun kamer en wilden prachtige kleren aantrekken, want ze verbeeldden
zich allebei dat zij de uitverkorenen waren.
Zodra de vreemdeling met zijn bruid alleen was, haalde hij de halve ring
tevoorschijn en gooide hem in een beker wijn, die hij haar over de tafel heen
aanreikte. Ze nam hem aan, maar toen ze had gedronken en de halve ring op de
bodem vond, begon haar hart te bonzen. Ze pakte de andere helft, die ze aan een
koord om haar hals droeg, hield die ertegenaan, en het bleek dat de twee helften
naadloos op elkaar pasten. Toen zei hij: 'Ik ben je verloofde, die je als
berenvilder hebt gezien, maar door Gods genade heb ik mijn menselijke gedaante
teruggekregen en ben ik weer schoon geworden.' Hij liep naar haar toe, omhelsde
haar en gaf haar een kus.
Ondertussen kwamen de twee zusters in vol ornaat binnen, en toen ze zagen dat de
knappe man de verloofde van de jongste was geworden en hoorden dat hij de
berenvilder was, holden ze woedend de kamer uit. De eerste verdronk zich in de
put, de andere hing zich op aan een boom.
's Avonds klopte er iemand aan de deur, en toen de bruidegom opendeed stond daar
de duivel in zijn groene kostuum, en die zei: 'Zie je, nu heb ik twee zielen
voor die ene van jou.'
Bron : de mooiste sprookjes van Grimm
|