Het Bell-spook
in Tennessee en Mississippi
In de jaren voor de burgeroorlog woonde ergens in het mooie oude
Noord-Carolina een man, die John Bell heette. Hij was planter, bezat een grote
plantage, meer dan een dozijn negerslaven en veel muildieren, koeien en varkens.
Hij was getrouwd en zijn vrouw had hem drie dochters geschonken. De oudste
dochter heette Mary. Toen zij een jaar of dertien, veertien was, stelde hij op
de plantage een opzichter aan, en met die man begon de ellende.
De opzichter heette Simon Legree. Hij was zo iemand, die voortdurend met alle
mensen ruzie zoekt, en die zijn woede dan bij voorkeur op ondergeschikten
botviert. Het deed Legree ook niks om het met zijn baas aan de stok te hebben.
Men zegt, dat Bell zeer snel in de gaten had, wat voor een slecht twistziek
karakter deze man had, en hem wilde ontslaan. Maar aan de andere kant was
Legree een harde werker en bovendien was hij geliefd bij de vrouwen op de
boerderij. Ook gaat het verhaal, dat hij een oogje op de oudste dochter Mary
had, en dat mevrouw Bell hem steunde.
In elk geval bleef hij, en hoe langer hij bleef, des te opstandiger en
opvliegender werd hij. Als hij met meneer Bell ruzie had gehad, koelde hij zijn
onderdrukte woede op de negerslaven, en er wordt gezegd, dat hij de ergste
negerbeul was, die ooit in die staat geleefd heeft.
Maar meneer Bell was ook een man met temperament, en het viel te voorzien,
dat de beide kemphanen op een goede dag met elkaar om leven en dood zouden
vechten. Dat gebeurde dan ook. De opzichter had een neger geslagen. Bell wilde,
dat hij verantwoording aflegde, en toen Legree hem daarop aanviel, schoot Bell
hem neer. De zaak kwam voor de rechtbank, en Bell verklaarde, dat hij uit
zelfverdediging had moeten handelen en werd vrijgesproken. Daarmee leek alles
weer in orde te zijn. Het bleek echter spoedig, dat dat niet zo was.
Twee jaar achter elkaar werd de plantage van Bell door misoogsten getroffen.
De muildieren stierven aan kolieken en andere vreemde ziektes, waar de
dierenartsen niets tegen konden doen. Bell moest, met uitzondering van een oude
vrouw, al zijn slaven verkopen. Tenslotte moest hij zelfs zijn faillissement
aanvragen. Na de veiling van zijn bezittingen had hij wel wat geld over, maar
veel was het niet. En toen trok hij maar naar Tennessee om daar opnieuw te
beginnen. Hij kocht er een stuk land, bouwde een huis en had alweer een paar
koeien en drie muildieren op stal, toen er op zijn boerderij een vreemd gespook
begon. 's Nachts kwam er in de kamer van de kinderen een spook. Het trok de
lakens weg, gooide de bedden om en haalde allerlei kattenkwaad uit. De kinderen
konden de volwassenen nooit verklaren, wat er 's nachts bij hen in de kamer
gebeurde, want ze werden nooit wakker, hoewel ze 's ochtends vaak op de vloer
lagen of het spook ze zelfs op de vensterbank gezet had. De oude negervrouw, die
nog steeds bij de familie Bell werkte, was van mening, dat de ha at van de
neergeschoten opzichter de schuld was van al deze rare gebeurtenissen. Daar het
bekend is, dat negers altijd de neiging hebben, dingen vanuit hun bijgeloof te
verklaren, luisterde niemand naar haar. Tenslotte gaf men haar echter
toestemming een nacht onder een van de kinderbedden te kruipen, om van daaruit
te kijken, wat er gebeurde.
Midden in de nacht vlogen meneer en mevrouw Bell uit bed; een ijselijke kreet
had hen gewekt. Ze renden naar de kinderkamer, en vonden daar de bedden weer op
hun kant, de lakens over de grond verspreid en de kinderen slapend op de
vensterbank en op een kast. Midden in de kamer echter lag de oude negerin,
stokstijf, en met wagenwijd opengesperde ogen, waar de schrik nog in te lezen
viel. Eerst kon ze niet eens een volledige zin uitbrengen. Toen zei ze echter:
'sla dat spook! In 's hemelsnaam, sla dat spook! Hij wierp zich op me en stootte
een naald in me. Hij rukte de kinderen uit bed. Ze vlogen geluidloos door de
lucht. Toen s loeg hij mij bont en blauw. Oh God, wat heeft hij me geslagen.
Nooit zet ik meer een voet in deze kamer. Nooit!"
Men had ook dat allemaal voor fantasie kunnen houden, als er niet overal op
de huid van het ouwetje blauwe plekken, en op één plaats het spoor van een
naald, te zien was geweest.
De familie was door dit gebeuren toch wel sterk geschokt. De Bells spraken er
met hun buren over en vroegen om raad. Ook de oude Andrew Jackson, die
toentertijd in die buurt woonde, hoorde ervan. Hij reed naar meneer Bell, om de
zaak eens te bekijken. De beide mannen stonden juist samen op de binnenplaats,
en Jackson had net verklaard, dat hij niet in gespook en geesten geloofde, toen
iets zijn benen van de grond rukte en hem een paar meter door de lucht
slingerde. Ook deze moedige man was daarna zo bang geworden, dat hij een
negerjongen zijn hoed liet oprapen en meteen wegreed.
Het scheen, dat het spook op de boerderij van Bell net als een menselijk
wezen honger had. Hij stal levensmiddelen uit de voorraadkamer, en het waren
altijd de mooiste stukken en de lekkerste hapjes, die hij meenam. Op een dag
stormde de oude negerin de zitkamer in en vertelde bevend, dat het spook weer in
de keuken was en net alle room aan het opdrinken was. Mevrouw Bell werd boos. Ze
dacht, dat de negerin loog.
"Gaat u maar mee, dan ziet u het zelf," zei de oude vrouw, "ik
sta daar bij de keukentafel en kneed het deeg voor de biscuitjes, en naast de
deegkom staat een schaal met room, en terwijl ik zo kneed, stijgt die schaal
plotseling op. De room wordt eruit geschonken, maar ik kan niet zien,
waarin."
"Je verbeeldt het je maar," zei mevrouw Bell, maar toen ze in de
keuken kwam en het controleerde, was het zoals het ouwetje gezegd had. De schaal
was leeg, alleen stond hij wel weer op de tafel.
Het spook legde ook verder een goede eetlust aan de dag. Dikwijls gebeurde
het, dat er bij de kinderen een stuk brood of een stuk vlees van hun borden
verdween. Waar de schalen en potten met room ook neergezet werden in de keuken,
het spook ontdekte ze altijd en dronk ze leeg. Ja, op een keer had hij zelfs de
ton met boter opengebroken en een klont boter gestolen.
Uiteindelijk wist de geplaagde familie geen andere oplossing meer, dan
opnieuw huis en haard te verlaten en naar onbekende streken te trekken. Meneer
Bell wilde naar Mississippi. Hij had gehoord, dat de grond daar goed was en het
land goedkoop. Mevrouw Bell was er echter tegen. "Vader," zei ze,
"het gaat ons hier toch lang niet slecht. En geloof je, dat een verhuizing
het spook zou verhinderen om nog bij ons te komen?"
En nog voordat meneer Bell zijn vrouw had kunnen antwoorden, klonk er achter
de hoge leunstoel vandaan een enge stem, die zei: "Niets ter wereld kan mij
verhinderen om jullie te teisteren. Echt, jullie kunnen beter hier blijven en
niet naar Mississippi gaan. Als jullie niet naar mijn raad luisteren dan hoop
ik, dat God jullie bij zal staan!" Eerst was meneer Bell helemaal verlamd
van schrik, maar hij wist zich snel te beheersen en vroeg, waarom ze niet naar
Mississippi moesten gaan. Het spook gaf geen antwoord. Er heerste echter een
geheimzinnige stilte in de kamer.
Mary, de oudste dochter, was intussen groot genoeg om bij beslissingen, die
de hele familie aangingen, een woordje mee te mogen spreken. Ze was heel mooi en
ze had hersens, en ze gaf haar vader gelijk. Meisjes vinden het altijd leuk om
te verhuizen. Maar het was toch de angst voor het spook, die uiteindelijk de
doorslag gaf. Een tijdje werd er niet meer over de verhuizing gesproken. En nu
hield het spook zich ook kalm. Hij liet zich zelfs van zijn vriendelijke kant
zien.
Op een dag wilde meneer Bell op pad gaan om bij een andere familie, die over
de rivier woonde, op ziekenbezoek te gaan. Hij sprak er met zijn vrouw over,
toen ze door een stem, die uit de grote staande klok kwam, onderbroken werden.
"U kunt zich de moeite besparen," zei de stem, "ik ben net bij
die mensen geweest. Ze zijn allemaal weer gezond en vrolijk."
Later hoorde meneer Bell van kennissen, dat het spook de waarheid verteld
had. Rond de Kersttijd wilde meneer Bell naar een feest op het land gaan.
Mevrouw Bell was ziek en kon niet mee. De andere familieleden overlegden, of ze
niet beter thuis konden blijven, opdat hun zieke moeder niet alleen zou zijn.
Mevrouw Bell vond echter, dat ze gewoon moesten gaan. De paarden werden voor de
wagen gespannen, en meneer Bell en de kinderen vertrokken. Ze waren nog niet ver
gekomen, toen er een wiel af sprong. Het leek een heel normaal ongelukje te
zijn. Meneer Bell stapte uit, bevestigde het wiel opnieuw en controleerde de
andere wielen ook even. Ze reden weer verder, maar na korte tijd sprong er een
ander wiel van de wagen af. Toen ook dit euvel verholpen was, danste er
plotseling Sint Elmsvuur om de wagen. Toen vielen alle wielen er tegelijk af. Ze
begrepen t oen, dat het spook weer in het spel was en keerden terug. Thuis
troffen ze moeder in een stoel naast de kerstboom aan. Ze at aardbeien, die het
spook voor haar klaargezet had, en voelde zich al veel beter.
Zo vriendelijk als het spook mevrouw Bell behandelde, klaarblijkelijk omdat
zij tegen een verhuizing naar Mississippi geweest was, zo vervelend deed hij
tegen de dochter, die haar vaders plan gesteund had. 's Nachts verscheen er een
heks aan Mary's bed, die haar lange vingers met hele lange nagels om de hals van
het meisje sloot. Ook verstopte het spook vaak haar kleren, of hij betoverde de
kleren, die ze droeg.
Eens wilde Mary naar een bal gaan. In de zitkamer stonden een paar jongens op
haar te wachten. Zij zelf stond nog in haar kamer voor de spiegel en kamde haar
haar. Plotseling ging haar haar klitten en pluizen, en hoe voorzichtig ze het
ook kamde, de klitten waren er niet meer uit te krijgen. Radeloos leunde ze
tegen de kast en begon te huilen.
Toen hoorde ze uit de spiegel een stem komen, die zei: "Ik heb je haar
in de war gemaakt. Ik wil niet, dat je naar dat bal gaat. Ik wil, dat je hier
blijft. En als het je om complimentjes te doen is... die kan ik je ook
geven."
Mary gaf een schreeuw. De jongens vielen de kamer binnen, en toen ze hoorden,
wat er gebeurd was, schoten ze met hun pistolen op de spiegel, maar het glas
brak niet. Het spook ving alle kogels gewoon op, en toverde ze in de broekzakken
van de jongens terug. Daardoor wisten ze, dat er echt een spook aan het werk
was, en ze haalden hun schouders op: "Niets aan te doen. Op geesten hebben
we nog nooit geschoten." En ze gingen ervan door. Maar Mary bleef thuis en
ging niet naar het bal.
Ze was nu volwassen, rijp om te trouwen, en zo mooi, dat alle jonge mannen
uit de omgeving haar het hof maakten. Maar als een van haar aanbidders dan
eindelijk moed vatte en haar vroeg, of ze zijn vrouw wilde worden, bleven de
woorden elke keer in zi jn keel steken, en zijn gezicht en zijn oren begonnen te
gloeien als vuur. Omdat de jongemannen anders helemaal niet zo verlegen waren,
gebeurde dit nogal vaak. En steeds weer namen ze zich voor, het de volgende keer
beter te doen. Als een van hen dan echter weer voor Mary stond, ging het op het
laatste moment op dezelfde manier mis. Ze zeiden, dat het wel de schuld van het
spook zou zijn, en gaven het op om hun paarden aan de paal voor Bells huis vast
te binden.
Eentje maar dong er verder naar haar hand. Hij heette Gardner. En hij zou
voor elk meisje in de wijde omtrek een goede partij geweest zijn. Hij was knap,
bezat goede omgangsvormen, was rijk, bezat veel land, veel slaven en een huis zo
groot als een rechtbank, met een hele rij witte zullen voor de deur. Hij was tot
over zijn oren verliefd op Mary, kon zijn gevoelens ook tot uitdrukking brengen,
en het meisje scheen zijn gevoelens te beantwoorden.
In dit geval nu veranderde het spook zijn tactiek. Hij ging over tot
onderhandelingen. Op een avond, toen Gardner onder de grote ceder voor Bells
huis op Mary wachtte, kreeg hij de indruk, dat een onzichtbaar wezen zich uit de
boom voorover boog en op zijn schouder tikte. Ook meende hij een hele zachte,
fluisterende stem te horen, die tegen hem zei: "Wacht een ogenblik".
Gardner was bang om te blijven staan, maar hij was nog banger om verder te
gaan. "Zet Mary uit je hoofd," zei de stem. "Maar waarom
dan?" vroeg Gardner. "Dat zou je, na alles, wat je gehoord hebt, zelf
moeten weten. Ik ben ook verliefd op haar. De oude zal je zijn dochter nooit tot
vrouw geven, en wat Mary zelf betreft, kun je er ook zeker van zijn, dat ze je
de bons zal geven. Ze zal niet met je trouwen. Daar zal ik wel voor zorgen. En
mocht je op het idee komen om haar vanavond een aanzoek te doen, dan zal je
morgen vroeg zo dood als een deurklopper zijn." Gardner dacht een tijdje
na, en zei toen: "Ik wou, dat je uit je schuilplaats zou durven komen en
als een man met me zou praten!" Toen trad de cederboom op hem toe, maakte
een gebaat alsof hij zijn hoed wilde lichten en sprak: "Wil je nog meer
bewijzen voor het feit, dat ik echt besta?" - "Het is al goed,"
antwoordde Gardner, "maar het lijkt er toch op, dat we het niet eens zullen
worden. Ik hou van dat meisje. Ze zal mijn vrouw worden, al moest ik ervoor naar
het einde van de wereld reizen."
"Dat is niet nodig," zei het spook, "en dat zou ook zinloos
zijn. Als je echt van haar houdt, kan je haar ziel alleen daardoor redden, dat
je je eigen ziel redt. Als je je hier ooit nog vertoont, zul je van de ene
verbazing in de andere rollen. Ik zal je plagen en knijpen en pijnigen. Pak je
spullen en maak je uit de voeten, zo snel als je kan. Reis waarheen je maar
wilt, ergens heen, waar de Bells nooit meer wat van je kunnen horen. Als je dat
doet, zal ik je nooit meer lastig vallen. Sterker nog, op de dag van je bruiloft
zal ik je een paar schoenen schenken, waar je altijd trots op zult zijn."
Gardner begreep weliswaar niet, waarom het spook hem eerst bedreigd, en hem
daarna een paar schoenen beloofd had, maar het dreigement had zo'n indruk op hem
gemaakt, dat hij zijn paard zadelde en wegreed. Hij verliet de streek nog voor
het aanbreken van de dag en reisde naar het westelijke deel van de straat.
Iemand anders verkocht zijn bezittingen voor hem, en men zegt, dat de stad
Gardner in de streek, waar hij zich vestigde, naar hem genoemd is.
Het staat in elk geval vast, dat hij in zijn nieuwe woonplaats spoedig op een
ander meisje verliefd werd en zich met haar verloofde. Op de ochtend van zijn
huwelijk wilde hij zich aankleden, maar hij kon zijn schoenen niet vinden. Hij
keek overal, maar de schoenen bleven spoorloos. Hij was al helemaal wanhopig en
stond op het punt het maar op te geven, toen een stem hem zei, eens in het bed
te gaan kijken. En inderdaad, daar vond hij tussen de lakens een paar
spiksplinternieuwe schoenen. Hij trok ze aan en ging op pad. Hij herinnerde
zich de woorden van het spook en vroeg zich af, of hij nu een soort
zevenmijlslaarzen aan zijn voeten droeg. Ze zagen er echter heel gewoon uit.
Daarom lachten zijn vrienden, die hij over de wonderschoenen vertelde, hem ook
vierkant uit en beschouwden hem als een leugenaar. Op een dag echter bracht een
van Gardners bedienden ze per ongeluk naar de schoenmaker, en deze man zag aan
de naden en de vorm van de schoenen onmiddellijk, dat ze niet door een menselijk
wezen gemaakt konden zijn.
Terwijl Gardner toch nog altijd een beetje om Mary treurde, had meneer Bell
besloten nu toch naar Mississippi te gaan. Hij realiseerde zich wel, dat hij van
de regen in de drup zou kunnen belanden, maar misschien hoopte hij, dat je in de
drup minder nat wordt dan in de tegen. Het kan ook zijn, dat Mary's ongeluk hem
als een steen op zijn ziel lag. Mevrouw Bell was er nog steeds tegen. Het spook
meldde zich weer, en raadde het ze dringend af. Maar zo langzamerhand waren de
Bells zo aan het spook gewend geraakt, dat ze het heel normaal vonden, dat hij
zich overal mee bemoeide. De oude negerin verklaarde, dat het spook vast niet
naar Mississippi wilde, omdat er in die streken heksenjagers zijn.
In de herfst, nadat de oogst binnengehaald was, verkocht Bell zijn
bezittingen. De oude negerin raadde hem aan met de verhuizing tot het voorjaar
te wachten. Goede Vrijdag zou de beste dag zijn om weg te gaan, want dan moesten
ook spoken voor drie dagen naar hun graven terug, en indien het boze spoken
waren, werden ze er dan zelfs toe veroordeeld nog langer onder de grond te
blijven.
Bell luisterde naar de raad van de negerin. Heel vroeg in de ochtend brak hij
op Goede Vrijdag op, met twee wagens vol huisraad. Hij zelf ging op de voorste
wagen zitten, samen met zijn dochter Mary, terwijl een van zijn knechten en de
negerin de achterste wagen menden. Zo kwamen de Bells in Mississippi aan. Ze
vestigden zich in Panola County, tien mijl ten oosten van Batesville, in de
Oxfordstraat en hoopten, dat er nu eindelijk een leven zonder
spookverschijningen zou aanbreken. Maar het spook was er al gauw weer. 's Nachts
verscheen hij in de slaapkamer van de ouders en deelde ze mee, dat hij op Mary
verliefd was en met haar wilde trouwen. Meneer Bell was geschokt. Hij verklaarde
rustig maar beslist, dat hij nooit zou toestaan, dat zijn dochter met een spook
trouwde.
"Je bent me wat schuldig," zei het spook, "jij en de jouwen
zijn me wat schuldig." En zijn stem klonk hol en diep. Daarmee raakte hij
een punt, waarop meneer Bell geen helemaal zuiver geweten had. In elk geval zei
hij nu: "Heb je al met Mary gesproken?" - "Nee, ik heb nog niet
met haar gesproken." - "Geloof je, dat zij met je trouwen wil?" -
"Ik weet het niet," zei het spook, "maar er is geen reden waarom
ze niet van me zou houden. Ze zou me immers nooit zien. Misschien zou ze zich
zelfs vereerd voelen met een spook getrouwd te zijn. Niet veel vrouwen hebben
een spook tot man, nietwaar. En dan zou ze misschien beroemd worden."
"Ik hecht er geen waarde aan, dat mijn dochter op zo'n treurige manier
beroemd wordt," zei meneer Bell, "en bovendien, hoe zou dat dan
moeten, als jullie kinderen zouden krijgen. Hoe zouden die kinderen er dan
uitzien? Zoals jij of zoals zij? Misschien zouden ze zelfs voor de helft mensen
van vlees en bloed zijn en voor de andere helft onzichtbaar. Nee, nee. Ik geef
je mijn dochter nooit en te nimmer."
"Maar ik houd van Mary, vergeet dat niet. Ik houd heel veel van
haar." - "Ik ook, en juist daarom zul je niet met haar trouwen.
Bovendien, als ze ouder wordt, zou je haar vast en zeker verlaten. Nee, als Mary
trouwt, dan gewoon met een man van vlees en bloed." - "Goed dan,"
zei het spook heel beslist, "ik zie, John Bell, dat ik je als schoonzoon
niet aansta. Maar het laatste woord heb je niet. Dat moet je aan je dochter
overlaten. Ik ga nu naar ha ar toe om met haar te praten. Op een goeie dag zal
je nog blij zijn, mij als schoonzoon te krijgen. Als ik echter door Mary
afgewezen wordt, zal er een heleboel narigheid over jullie hoofden komen, een
heleboel narigheid."
Wat het spook tegen Mary zei, en wat ze hem antwoordde, zal altijd een geheim
blijven. Maar de volgende ochtend merkte de familie, dat Mary helemaal afwezig
rondliep. Ze liep door het hele huis en door de tuin naar de oude ceder, en dat
alles met een gezichtsuitdrukking alsof ze aan het slaapwandelen was. Alle kleur
was uit haar gezicht weggetrokken. Het was alsof ze probeerde iets te ontdekken,
wat er zou moeten zijn, maar wat er niet was. Ze stond van nu af aan elke dag
later op, en ze ging elke avond vroeger naar bed. En op een dag kwam ze helemaal
niet meer uit bed. Die avond piepte het vogeltje in de grote ceder voor het
balkon. Later in de nacht kreeg ze hoge koorts. "We moeten de dokter
roepen," zei mevrouw Bell. "Met die slechte conditie van de wegen zal
het zeker vijf uur duren, voordat ik met de dokter terug ben," zei meneer
Bell, "maar je hebt gelijk, ik zal in plaats van met de wagen te gaan
alleen een paard nemen en naar hem toe rijden." Maar al enkele ogenblikken
later kwam de dokter de kamer binnen. De staande klok sloeg net één uur.
Meneer en mevrouw Bell keken elkaar verbluft en angstig aan.
"U verwacht me toch," zei de arts, en toen vertelde hij het
volgende: "Het liep tegen middernacht, toen er iemand op mijn raam klopte
en naar me riep, dat ik met grote spoed naar de familie Bell toe moest gaan.
Toen ik naar de deur liep, was er niemand meer te bekennen. Maar het leek me
veiliger, om toch maar even bij jullie langs te gaan."
Het was een jonge arts. Verbaasd vertelde hij, dat de weg, waarover hij kort
voor de Kerst nog een keer gereden had, en die toen in een hele slechte staat
verkeerde, vandaag wel een renbaan had geleken. "Ik kon het stuk, waar ik
anders drie uur voor nodig heb , vandaag in een uur afleggen," zei hij,
"en wie is er hier nu ziek?"
"Het zijn de zenuwen," zei hij tegen de ouders, nadat hij Mary
onderzocht en ondervraagd had, "ik wil niet voor u verbergen, dat het heel
slecht met haar is. Medicijnen kunnen hier niets uithalen. Wees ìief en
geduldig voor uw dochter. Vrolijk haar een beetje op, en vooral: heb geduld. ik
zal haar iets voorschrijven, waardoor ze rustig zal kunnen slapen. Er moet
altijd iemand hij haar zijn. Ze is jong en krachtig, mettertijd zal ze er wel
overheen komen."
Maar Mary werd niet meer gezond. Maandenlang lag ze in bed en staarde voor
zich uit, alsof ze iets probeerde te zien, dat heel ver weg was. 's Nachts
waakten haar vader en moeder aan haar bed. De dokter kwam nog een paar keer. Hij
schudde zijn hoofd, en zei, dat hij hier niets meer aan kon doen.
Op een nacht waakte haar moeder bij haar. Ze streek haar over haar voorhoofd,
toen Mary plotseling overeind kwam, haar moeder wegduwde en naar het voeteneind
van het bed keek, alsof daar iemand stond. "Mama," fluisterde ze,
"mama... ik zie hem... misschien... ik geloof... o, misschien... kan ik
toch van hem houden." Toen stierf ze met een glimlach om haar mond.
Er waren mensen, die probeerden haar vreemde dood te verklaren. Sommigen
waren van mening, dat het spook haar dood gepest had. Hij zou haar voortdurend
in zo'n angst hebben laten leven, dat ze tenslotte waanzinnig geworden was.
Anderen beweerden gehoord te hebben, dat de schoolmeester jaloers op Gardner was
geweest, en dat hij Mary en haar ouders allerlei gemene streken geleverd had. Er
zijn ook mensen, die menen te weten, dat ze de dode opzichter liefhad, zelfs nog
als geestverschijning.
Zeker is alleen, dat ze stierf. En er wordt verteld, dat er bij haar
begrafenis een grote zwarte vogel boven de lijkwagen zweefde. Om zijn nek zou
hij een klokje gedragen hebben, dat een treurig geluid maakte, dat iedereen
duidelijk kon horen. Op h et kerkhof zou de vogel voor de hele stoet uit naar
het graf getrippeld zijn, en ook daar luidde hij zijn treurige klokje weer,
totdat de kist met aarde bedekt was.
EINDE
|