De beide
koningskinderen Er was eens een koning geweest, en die
had een jongetje gekregen, en in de sterren was
voorspeld, dat hij door een hert zou worden
gedood, als hij zestien was. Toen hij nu zo ver
opgegroeid was, namen de jagers hem eens mee op
jacht. In het bos gekomen dwaalde de prins van de
anderen af, en daar zag hij een heel groot hert,
en daar wou hij op schieten, maar hij kon het niet
treffen, en tenslotte liep het hert zo lang voor
hem uit, tot hij helemaal buiten het bos kwam, en
toen stond er opeens zo'n grote lange kerel op de
plaats waar het hert had gestaan, en die zei:
"Nou, dat is goed dat ik je te pakken heb, ik heb
al zes paar glazen schaatsen achter jou aan
versleten en had je maar steeds niet kunnen
krijgen." En toen nam hij hem mee, sleepte hem
door een groot water tot voor een groot paleis, en
daar moest hij mee aan tafel, en ze gingen wat
eten. En toen ze samen wat hadden gegeten, toen
zei de koning: "Ik heb drie dochters, bij de
oudste moet je een nacht waken, van 's avonds
negenen tot 's morgens zessen, en ik kom elke keer
als de klok slaat, in eigen persoon en dan roep
ik. En als je me dan geen antwoord geeft, dan
wordt je de volgende morgen gedood, maar als je me
aldoor antwoord geeft, dan mag je haar tot vrouw
hebben." En toen de jongelui op de slaapkamer
kwamen, toen stond daar een stenen
Christoffel-beeld, en de koningsdochter zei
daartegen: "Om negen uur komt papa, elk uur tot
drie uur toe, en als hij wat vraagt, dan geef jij
antwoord inplaats van de prins." Toen knikte de
stenen Christoffel heel vlug met zijn kop en dan
steeds langzamer tot hij eindelijk stilstond. De
volgende morgen zei de koning tegen hem: "Je hebt
je zaakjes goed gedaan, maar m'n dochter kan ik
toch niet afstaan, je moet nu een nacht waken bij
m'n tweede dochter, en dan zal ik er eens over
denken, of je m'n oudste dochter tot vrouw kunt
krijgen; maar ik kom elk uur in eigen persoon, en
als ik je roep, moet je antwoord geven, en als ik
je roep en je geeft geen antwoord, dan ga je
eraan!" En toen gingen ze allebei naar de
slaapkamer, en daar stond nog een veel grotere
Christoffel, en daar zei de prinses tegen: "Als
vader komt roepen, dan geef jij antwoord." Toen
knikte die grote stenen Christoffel met zijn
hoofd, eerst heel vlug en dan gaandeweg langzamer
tot zijn hoofd stil bleef staan. En de prins ging
op de drempel liggen met zijn hand onder zijn
hoofd en sliep in. De volgende morgen zei de
koning tegen hem: "Je hebt wel goed opgepast, maar
ik kan mijn dochter toch niet geven, of je moet
bij de jongste prinses een nacht waken, en dan zal
ik me eens bedenken of je mijn tweede dochter tot
vrouw kan krijgen; maar ik kom ieder uur zelf
kijken, en als ik roep, dan geef je antwoord,
maar, als ik je roep en je antwoord niet, dan zal
je hoofd er toch af moeten." En toen gingen ze
weer samen naar de slaapkamer, en daar was een nog
veel grotere en nog veel langere stenen
Christoffel dan bij de twee anderen. En de prinses
zei: "Als vader roept, dan geef jij maar
antwoord," en toen bleef die grote, lange, stenen
Christoffel wel een half uur met zijn kop knikken,
tot 't hoofd tenslotte weer stil bleef staan. En
de prins ging op de drempel liggen en sliep in. De
volgende morgen zei de koning: "Nu heb je dat wel
goed gedaan, maar ik kan je m'n dochter toch niet
geven. Maar ik heb zo'n heel groot bos, als je me
dat van deze morgen tot deze avond weet om te
hakken, dan zal ik er eens over denken." Toen gaf
hij hem een glazen bijl, een glazen wig en een
glazen houweel mee. Toen hij in 't bos kwam, toen
hakte hij met de bijl, éénmaal, en toen was de
bijl in tweeën. Toen nam hij de wig en sloeg
daarop, en toen ging 't in stukken, zelfs in
splinters. Nu was hij heel bedroefd, en dacht, dat
hij sterven moest en hij ging zitten grienen. Maar
toen 't middag was, zei de koning: "Eén van jullie
meiskes moet hem wat te eten brengen." "Nee,"
zeiden de twee oudsten, "we willen hem niets
brengen, waar hij 't laatst bij gewaakt heeft, die
kan hem ook wat eten brengen." Toen moest de
jongste 't doen en ze bracht hem ook eten. Ze kwam
in 't bos, en vroeg hem: hoe het met hem ging?
,,0," zei hij, "heel slecht." Dan zegt ze, hij
moest nu eerst maar 's een beetje komen eten.
"Nee," zei hij, eten deed hij niet, hij moest toch
dood, eten wou hij niet meer. Maar ze was
vriendelijk voor hem en hij moest 't toch eens
proberen, en toen kwam hij en at wat. En toen zei
ze: "Ik zal je eerst een beetje luizen, dan zie je
de dingen wel anders." En terwijl ze dat deed,
werd hij moe en slaperig en sliep in, en toen nam
ze een doek en maakte er een knoop in en sloeg
daarmee driemaal op de grond en zei: "Aardjes,
eruit!" en meteen kwamen er een heleboel
aardmannetjes en vroegen wat de prinses te bevelen
had. Toen zei ze: "In de tijd van drie uren moet
het hele bos gekapt en al het hout op hopen gezet
zijn." De aardmannetjes gingen rond en riepen al
hun families bij elkaar, die moesten helpen met
het werk. Toen begonnen ze allemaal tegelijk, en
toen de drie uren om waren, was alles klaar en ze
kwamen weer bij de prinses en meldden het haar. Ze
nam weer die witte doek en zei: "Aardjes, naar
huis!" en allemaal waren ze opeens weg. De prins
werd wakker en was zo blij, en zij zei:
"Als 't nu zes uur geslagen heeft, kom dan naar
huis." Dat deed hij ook en de koning vroeg:
"Heb je 't bos klaar?" "Ja," zei de prins. En
terwijl ze nog aan tafel zaten, zei de koning:
"Ik kan je toch mijn dochter niet tot vrouw geven,
je moet haar eerst nog verdienen." Nu, hij vroeg
wat er dan nog gebeuren moest. "Ik heb een groot
stuk moeras," zei de koning, "en dat moet je
morgen uitdiepen, zodat het een meer wordt, zo
helder als een spiegel, en je moet er allerlei
vissen in zien zwemmen." En de volgende morgen gaf
de koning hem een glazen schop, en zei: "Om zes
uur moet het klaar zijn." En hij gaat erheen, en
als hij bij 't veen komt, steekt hij met 't blad
van de schop in het veen, en toen brak die af; en
toen stak hij er met de steel in, en die ging ook
kapot. Toen werd hij toch zó terneergeslagen, 's
Middags bracht de jongste dochter hem wat eten en
toen vroeg ze hoe het ermee ging? De prins zei:
het ging heel slecht, en 't zou hem de kop wel
kosten: "Mijn gereedschap is dadelijk gebroken."
"O," zegt ze, hij moest dan eerst maar eens wat
komen eten, "dan zie je het wel anders." "Neen,"
zegt hij, eten kon hij niet, hij was veel te
verdrietig. Toen troostte ze hem met allerlei
lieve woordjes, tot hij wat kwam eten. En toen
ging ze hem weer luizen, en hij ging nog een
beetje slapen: en ze nam opnieuw de doek, deed er
een knoop in en klopte met de knoop drie maal op
de aarde en zei: "Aardjes, hier!" En meteen kwamen
er zoveel ka-boutertjes en ze vroegen allemaal,
wat ze wou. "In drie uur moesten ze het veen
helemaal uitgebaggerd hebben, en 't water moest zo
helder worden, dat je je erin kon spiegelen en
alle mogelijke vissen kon zien zwemmen." De
kaboutertjes liepen weg en haalden er al hun
familie en kennissen bij om te helpen, en het kwam
dan ook in twee uur klaar. En toen kwamen ze terug
en zeiden: "We hebben gedaan wat ons bevolen was."
En de prinses nam de doek en sloeg met de knoop
drie maal op de grond en riep: "Aardjes, naar
huis!" En kijk, ze waren allemaal ineens weg. De
prins werd wakker en alles was klaar. Nu ging de
prinses ook naar huis en zei, als 't zes uur was,
dan moest hij thuis komen. En toen hij thuis kwam,
vroeg de koning: "Heb je het moeras klaar?"
"Jawel," zegt de prins. Dat was mooi. En toen ze
aan tafel zaten, zei de koning: "Nu heb je alles
wel klaar, maar ik kan je toch mijn dochter nog
niet geven; je moet eerst nog één ding doen." "En
wat is dat dan," vroeg de prins. Hij had daar zo'n
hoge berg, en daar groeiden alleen maar
doornstruiken op en die moesten allemaal gekapt
worden, en boven op de berg moest hij een groot
slot bouwen, en dat moest zo mooi zijn, als iemand
maar kon bedenken, en alle huispersoneel dat in
een slot hoort, moest er al in zijn. En toen hij
de volgende morgen opstond, gaf de koning hem een
glazen bijl en een glazen boor mee. "Maar het moet
om zes uur klaar zijn." Hij begon de eerste
doornstruik te kappen met de bijl, toen werd die
zo kort en zo klein, dat de stukken hem om zijn
oren vlogen, en met de boor kon hij ook niets
beginnen. Toen werd hij heel verdrietig en bleef
wachten op zijn liefste, of zij hem niet uit de
nood kon helpen. En toen 't middag was, kwam ze
hem wat eten brengen, en hij ging haar tegemoet en
vertelde haar alles en at wat en liet zich door
haar luizen en sliep in. Ze nam weer de knoop van
de doek, sloeg ermee op de grond en zei: "Aardjes!
Hier!" en toen kwam er weer een massa
kaboutertjes, die vroegen wat er van haar dienst
was en zij zei: "In drie uur moeten jullie al die
bosjes kappen, en boven op de berg moet er een
slot komen te staan, en dat moet zo mooi zijn als
iemand het zich maar voorstellen kan, en alle
bedienden moeten er al in zijn." En zij gingen weg
en riepen al hun familie en kennissen op, zodat ze
zouden helpen, en toen de tijd om was, was alles
ook klaar. Zij kwamen bij de prinses en vertelden
het en de prinses nam de doek, sloeg driemaal op
de grond, en zei: "Aardjes, naar huis!" En meteen
waren ze allemaal weg. Toen nu de prins wakker
werd en alles al gedaan zag, was hij zo vrolijk
als een vogel in de lucht. Het sloeg zes uur, en
ze gingen samen naar huis. Toen zei de koning: "Is
het slot ook klaar?" "Zeker," zei de prins, "het
slot is ook klaar." Ze gingen aan tafel en de
koning zei: "M'n jongste dochter kan ik je niet
geven, vóór de twee oudsten een man hebben." Toen
werden de prins en de prinses heel erg bedroefd en
de prins wist zich helemaal geen raad. En op een
nacht ging hij naar de jongste toe en ze liepen
samen weg. Toen ze een eindje weg waren, keek de
jongste dochter eens om en daar zag ze haar vader
achter zich. ,,0," zei ze, "wat moeten we nu doen?
Mijn vader zit achter ons aan en wil ons inhalen!
Nu zal ik je dadelijk tot een doornstruik maken en
mezelf tot een roos, en dan zal ik mezelf verdekt
opstellen midden in de struik." De vader kwam op
die plek, en nu stond er een doornstruik met een
roos eraan: hij wou de roos afplukken, maar daar
kwam een doorn en die stak hem in z'n vinger zodat
hij weer naar huis moest. Zijn vrouw vroeg, waarom
hij haar niet mee had gebracht. Hij vertelde, hoe
hij er vlakbij was geweest, maar opeens waren ze
uit zijn gezicht verdwenen, maar er was een
doornstruik geweest met één roos. De koningin zei:
"Maar dan had je de roos moeten afplukken, die
struik kon je wel laten staan." Hij ging weer weg,
en wou de roos gaan halen. Maar intussen waren die
twee allang weer verder gegaan, en de koning liep
er een eind achter. Weer keek de dochter om, ze
zag haar vader komen, en ze zei: "O, wat moeten we
nu doen? Ik ga je dadelijk tot een kerk maken en
mezelf tot een dominee, en ik ga op de kansel
staan en hou een preek." Als de koning nu op die
plaats komt, staat er een kerk, en op de kansel
staat de dominee te preken; hij luistert naar de
preek en gaat dan weer naar huis. De koningin
vroeg, waarom hij z'n dochter niet had
meegebracht, en hij zei: "Nee, ik heb een hele
tijd achter hen aangelopen, en toen ik dacht dat
ik ze bijna had ingehaald, toen was er een kerk,
en een dominee op de kansel, en die preekte." "Die
dominee had je mee moeten nemen," zei z'n vrouw,
"de kerk zou dan zelf wel meegekomen zijn; als ik
jou stuur, geeft het ook niets, ik moet zelf
gaan." Toen ze een poosje op weg was en die twee
van verre zag, keek ook de prinses om, zag haar
moeder aankomen en zei: "Kijk eens hoe ongelukkig:
nu komt mijn moeder zelf; ik zal je meteen tot een
vijver maken en mezelf tot een vis." De moeder
kwam eraan en zag een grote vijver, en middenin
sprong er een vis in en keek met z'n kop uit het
water en was heel monter. Ze wilde de vis graag
vangen, maar ze kon hem niet te pakken krijgen. Ze
werd nu heel boos en dronk de hele vijver leeg,
omdat ze de vis toch in ieder geval hebben wou,
maar toen werd ze zo naar, dat ze spugen moest, en
ze spuugde de hele vijver weer uit. En ze zei: "Ik
zie wel dat het toch niet meer lukt," en ze
mochten dan wel weer bij haar komen. En ze gingen
ook weer terug, en de koningin gaf aan haar
dochter drie walnoten en zei: "Daar kan je wat aan
hebben als je in de grootste nood zit." En toen
gingen de beide jongelui weer samen weg. Ze hadden
ongeveer twee uur gelopen, en ze kwamen bij het
slot waar de prins vandaan kwam, en daar lag een
dorp bij. Toen ze daar aankwamen, zei de prins:
"Liefste, blijf zolang hier, ik zal eerst 't slot
binnen gaan, en dan zal ik met de karos en lakeien
komen om je af te halen." Hij kwam op 't slot en
ze waren allen even blij, dat ze de koningszoon
weer terug hadden, en hij vertelde dat hij een
bruid had, en die was nu nog in 't dorp, en ze
moesten in laten spannen en haar halen. En ze
lieten ook meteen inspannen en er sprongen veel
lakeien op. De prins steeg erin, maar op dat
ogenblik gaf zijn moeder hem een kus en op dat
ogenblik was hij alles vergeten, zowel wat er
gebeurd was, als wat hij wilde gaan doen. De
moeder gaf bevel weer uit te spannen en zo gingen
ze allen weer naar huis. Maar het meiske zat in 't
dorp en wachtte en wachtte maar en dacht dat hij
haar af zou halen, maar er kwam niemand. Nu
verhuurde de prinses zich in de molen die bij het
slot hoorde, en ze moest elke middag bij 't water
zijn en de vaat wassen. Maar nu kwam de koningin
wel eens van 't slot een wandeling maken langs het
water en daar zag ze dat knappe meisje zitten en
ze zei:
"Wat is dat voor een mooi meiske! Wat vind ik dat
aardig!" en ieder keek haar aan, maar niemand was
er die haar kende. Er ging een hele tijd voorbij,
dat het meisje de molenaar eerlijk en trouw
diende.
Intussen had de koningin voor haar zoon een vrouw
gezocht die van heel ver in de wereld kwam. En als
de bruid aankomt, zullen ze meteen trouwen. Er
komt een groot feest van, waar ieder heen wil om
de bruid te zien en het meisje zei tegen de
molenaar, hij moest haar toch ook vrijaf geven. De
molenaar zei: "Ga er maar heen." En toen ze weg
wou, maakte ze één van de walnoten open en daar
lag een prachtig gewaad in, ze trok het aan en
ging daar de kerk mee in en stond bij het altaar.
Opeens kwam daar de bruid en de bruidegom en ze
gingen voor het altaar zitten, en op 't ogenblik
dat de dominee hen in wilde zegenen keek de bruid
opzij en zag haar staan, en de bruid stond meteen
op en zei, ze wou zich niet laten trouwen of ze
moest ook zo'n prachtig gewaad hebben, als die
dame. De stoet ging weer naar huis en zij lieten
de dame vragen, of ze die kleren niet verkopen
wilde. Nee, verkopen wou ze 't niet, maar ze
konden 't wel op een voorwaarde krijgen. Ze
vroegen wat dat dan was. Ze zei: als ze die nacht
voor de deur van de prins mocht slapen, dan wou ze
't wel doen. En zij zeiden: ja, dat moest dan maar
gebeuren. De bediende moest de prins een
slaapdrank geven, en ze ging op de drempel liggen.
En ze jammerde de hele nacht: ze had het bos voor
hem laten omhakken, ze had de vijver laten
uitdiepen, ze had het slot voor hem gebouwd, ze
had hem tot doornstruik gemaakt, dan weer tot een
kerk en tenslotte tot een vijver, en hij had haar
zo gauw vergeten. De prins had er niets van
gehoord, maar de lakeien waren wakker geworden en
hadden geluisterd en hadden niet geweten wat het
te betekenen had. De volgende morgen stonden ze
op, de bruid trok het prachtige gewaad aan, en ze
reden nu naar de kerk. Intussen maakte het mooie
meisje de tweede walnoot open, en daar zat een nog
mooier toilet in, en ze deed het aan en ging ermee
in de kerk bij het altaar staan. En het ging
allemaal als de vorige maal. Weer lag het meisje
een nacht voor de drempel, die van de kamer van de
prins was, en de lakeien moesten hem weer een
slaapdrank geven, maar de lakei kwam en gaf hem
juist een drank om wakker te blijven, en daarop
ging hij op bed liggen; en het molenaarsmeisje
voor de drempel klaagt weer en zegt alles wat zij
gedaan had. Dat hoort de prins allemaal, en hij
wordt helemaal treurig, en het schiet hem allemaal
gaandeweg te binnen, wat er gebeurd was. Toen
wilde hij haar achterna gaan, maar zijn moeder had
de deur op slot gedaan. Maar de volgende morgen
ging hij dadelijk naar zijn liefste en vertelde
haar alles wat er gebeurd was en ze moest er toch
niet boos om zijn, dat hij haar zolang had
vergeten. Toen maakte de prinses de derde walnoot
open, en daar was een nog veel mooier gewaad in:
dat trok ze aan en ze ging met haar bruidegom naar
de kerk, en er kwamen veel kinderen aanlopen, die
gaven hun bloemen en mooie bonte linten om op te
lopen, en zij lieten zich inzegenen en hielden een
vrolijk bruiloftsfeest, maar de valse moeder en de
andere bruid moesten weg. En wie dat 't laatst
verteld heeft, die z'n mond is nog warm.
(De beiden Künigskinner). -
Het sprookje is zeer geliefd; de motieven zijn, op
een andere manier verbonden, ook in andere
sprookjes te vinden. Allereerst geldt dit voor de
onmogelijke taken, die met behulp van
bovennatuurlijke wezens vervuld worden. De
achtervolging van twee vluchtende gelieven wordt
belet, hetzij door het uitwerpen van voorwerpen,
die in hindernissen veranderen (zie ook nr. 79),
of zoals hier, doordat de vluchtende zichzelf in
voorwerpen omtoveren. In een uitvoerig onderzoek,
dat Aarne aan dit motief gewijd heeft ("Die
magische Flucht," F.F. Comm. nr. 92, Helsinki
1930), komt hij tot de conclusie, dat de eerste
vorm de oudste geweest moet zijn; hij treedt reeds
in een Japans geschiedwerk uit de 8ste eeuw op en
wordt ook in de overlevering van de Amerikaanse
Indianen gevonden. Daar dit motief ook in de
Kathasaritsagara en in Italiaanse
novellenverzamelingen als de Pentamerone voorkomt,
is verbreiding door middel van literaire traditie
waarschijnlijk. - Gewoonlijk laten de vluchtenden
een voorwerp achter, dat in hun plaats antwoord
geeft (zie o.a. nr. 64); daarin is hier de in een
ander verband aangebrachte "stenen Christoffel"
een herinnering. Gewoonlijk dienen speeksel of
bloed als plaatsvervangers van de vluchtenden; dit
berust op het primitieve geloof, dat er een
magische gemeenschap bestaat tussen de mens en
datgene wat met hem in nauwe aanraking geweest is
(behalve speeksel en bloed bijv. ook haar en
nagels, zelfs kledingstukken).
Grimm
|