De bamboesnijder en het maankind

Lang geleden leefde er een bamboesnijder die Sanugi no Miyakko heette. Op een dag, toen hij bezig was met zijn kapmes in een bamboeveld, zag hij opeens een wonderlijk licht, en toen hij ging kijken ontdekte hij in het hart van een stengel een heel klein wezentje van een buitengewone schoonheid. Voorzichtig pakte hij het kleine meisje op, ze was niet langer dan tien centimeter, en bracht haar naar huis, naar zijn vrouw. Het meisje was zo tenger dat ze in een mandje moest worden grootgebracht.
De bamboesnijder ging voort met zijn werk, en dag en nacht als hij de bamboestengels neerkapte vond hij goud. Voorheen was hij arm, maar nu verkreeg hij in korte tijd een enorme rijkdom.
Toen het kind nog nauwelijks drie maanden bij deze simpele landmensen was, begon ze opeens te groeien tot ze het postuur had van een volwassen maagd. Haar lange haren, die tot nu toe in lange vlechten over haar schouders hadden gehangen, bond ze nu in een gepaste knot op haar hoofd. De bamboesnijder noemde het meisje vrouwe Kaguya, wat zo
veel betekent als 'Dierbaar slank bamboe van het najaarsveld'. Toen ze haar naam kreeg werd er een enorm feest gehouden waar alle buren aan meededen.
Nu was vrouwe Kaguya van alle vrouwen de mooiste, en direct na het feest verspreidde het gerucht van haar schoonheid zich over het hele land. Verliefde jongemannen verzamelden zich bij de omheining van het huis en bleven hangen bij de poort in de hoop om toch maar een glimp op te vangen van deze mooie jonge vrouw. Dag en nacht wachtten deze verdoolde minnaars, maar vergeefs. Zij die van nederige afkomst waren kwamen tot de conclusie dat hun pogingen op niets uit zouden lopen en vertrokken. Maar vijf vermogende jongelingen bleven en ze staakten hun pogingen om het met haar aan te leggen niet. het waren prins
Ishuzukuri en prins Kuramochi, de Sadaijin Dainagon Abe no Mushi, de Chiunagon
Otomo no Miyuki en Morotada, de heer van Iso. Deze vurige minnaars doorstonden de sneeuw en het ijs van de winter en de donderende hitte van de zomernachten. Toen deze ridders uiteindelijk aan de bamboesnijder vroegen om zijn dochter aan een van hen te schenken, legde de oude man beleefd uit dat ze niet echt zijn dochter was, zodat zij geen reden had om zijn wensen in deze in acht te nemen.
Uiteindelijk gingen de vijf minnaars terug naar huis, maar nog altijd bleven ze aandringen, nog volhardender dan voorheen., Zelfs de milde bamboesnijder begon te sputteren tegen
vrouwe Kaguya, en haar uit te leggen dat het gepast was voor zo'n mooie vrouw om in het huwelijk te treden, en dat ze bij deze vijf edele minnaars toch zeker een gepaste partij kon
vinden. De wijze Kaguya antwoordde hierop: 'Ik ben niet van zo'n overweldigende schoonheid dat ik zeker kan zijn van de trouw van een echtgenoot, en als ik zou trouwen met
iemand waarvan het hart wankel blijkt te zijn, wat een triest lot zou mij wachten. Het zijn ongetwijfeld nobele ridders waarvan u spreekt, maar ik kan niet trouwen met een man
waarvan het hart niet bekend en beproefd is.'
Uiteindelijk werd besloten dat Kaguya zou trouwen met de kandidaat die zou bewijzen dat hij haar het meest waardig was. Heel even bracht dit nieuws hoop voor de vijf edelen, en
bij het vallen van de nacht verzamelden ze zich bij het huis van de maagd. Ze maakten muziek op de fluit en zij zongen erbij, zij stapten en klapten de maat.
Alleen de bamboesnijder kwam naar buiten om ze te danken voor hun serenade.
Toen hij weer naar binnen kwam legde Kaguya haar plan Voor om de minnaars te beproeven.
In Tenjiku in Noord-India is een stenen bedelaarsnap, die van oudsher door de Boeddha zelf gedragen werd. Laat Prins Ishuzukuri die gaan zoeken en bij mij brengen. En op de berg
Hoorai, die hoog boven de Oostelijke oceaan uittorent, groeit een boom met zilveren wortels en een gouden stam, die vruchten draagt Van pure Jade. Ik verzoek Prins Kuramochi om daarheen te varen, een tak van de boom te breken en mij die te brengen.
In het land van Morokoshi dragen de mannen bontmantels van de pels van de Vuurvaste Rat, en ik verzoek de Dainagon om er daarvan een voor mij te vinden. Vervolgens vraag ik van de Chiunagon de regenboogkleurige juweel, die zijn weerschijn diep in het hoofd van de draak verbergt. Uit de handen van de heer van Iso zou ik graag de diamanten schelp krijgen die de zwaluw over de grote vlakten van de zee brengt.'
 
Prins Ishizukuri kwam na lang denken tot de conclusie dat het geen zin had om naar het verre Tenjiku te gaan om de bedelnap van Boeddha op te sporen. Hij besloot om het vereiste voorwerp te vervalsen. Hij maakte een geslepen plan, en zorgde ervoor dat vrouwe Kaguya bericht kreeg dat hij inderdaad op reis gegaan was. In feite hield hij zich drie jaar lang in Yamato verborgen, en na die tijd ontdekte hij in een klooster in de bergen van Tochi een zeer oude bedelnap, die op het altaar van Binzuru (de helper bij ziekte) stond. Hij stal de nap en wikkelde hem in brokaat, en bevestigde een kunstige bloesemtak aan het cadeau.
Maar toen vrouw Kaguya het pakket openmaakte, zag ze dat de kom geen licht uitstraalde, en meteen wist ze dat deze bedelnap niet had toebehoord aan de Boeddha. Met een welbespraakte afwijzing stuurde ze de gift terug. De prins gooide het voorwerp meteen weg. Later probeerde hij nog contact met haar te zoeken, maar zonder succes. Niet al te lang daarna overleed hij.
 
Prins Kuramochi was even doortrapt als zijn voorganger. Bij
liet algemeen bekend maken dat hij een reis voorbereidde
naar het land van Tsukushi om de tak met de juwelen te bemachtigen. In werkelijkheid nam hij zes mannen in dienst van de familie Uchimaro, beroemde edelsmeden, en hij zorg
de voor een geheim onderkomen waar hij de mannen precie
ze instructies gaf hoe ze de tak, zoals vrouwe Kaguya die had
beschreven, moesten maken.Toen het werkstuk klaar was ging hij op weg om vrouwe Kaguya te bezoeken. Met een droevige blik keek ze naar de glinsterende tak, en ongeīnteresseerd luisterde ze naar de volkomen verzonnen verhalen van de avonturen van haar minnaar. De prins had door de gevaren van de zee gezworven, vreemde monsters bevochten, honger geleden en ziekte, en alle andere beproevingen van de oceaan meegemaakt. Daarna ging de onverbeterlijke verteller door met het beschrijven hoe hij de berg gevonden had die hoog oprees uit de zee; hij was begroet door een vrouw die een zilveren emmer met water vulde. Op de berg waren heerlijke bloemen en bomen, en er was een bergstroom in alle kleuren van de regenboog: goudgeel, zilverwit, met het blauw van lapis lazuli, en over de stroom waren bruggen gebouwd uit allerlei edelstenen, en daar groeiden bomen volgeladen met schitterende juwelen; van een zo'n boom had hij de tak afgebroken die hij nu aan haar geschonken had.
Ongetwijfeld had vrouwe Kaguya het ingenieuze verhaal moeten geloven, als niet net op dat moment de zes ambachtslieden verschenen. Luidkeels vroegen ze om hun betaling voor dit op maat gemaakte juweel, en daarmee ontmaskerden ze de prins. vrouwe Kaguya betaalde de lieden een vorstelijke prijs, ongetwijfeld blij dat ze er zo makkelijk vanaf kwam.
 
De Sadijin Abe no Miushi gaf een handelaar, Wokei geheten, opdracht om voor hem de bontpels van de Vuurvaste Rat te bemachtigen, en toen het schip van de handelsman terugkeer
de uit het land van Morokoshi had het in de lading de bontpels, die de warmbloedige Sadaijin voor het gevraagde voorwerp hield. De pels zat in een kistje, en de Sadaijin, die in de
eerlijkheid van de koopman geloofde, omschreef het als 'van een zeegroene kleur, met goud aan de punten van de haren, een schat van een onvergelijkbare schoonheid, die nog meer
bewonderd kan_worden om zijn uiterlijk dan om zijn vermogen het vuur te weerstaan.'
De Sadaijin, zeker dat zijn wachten niet voor niets was geweest, ging opgewekt naar vrouwe Kaguya om haar zijn geschenk te geven.
Toen ze het kistje openmaakte zei ze tegen de bamboesnijder, die bij een dergelijke gelegenheid altijd aanwezig was: 'Als deze pels in het vuur gegooid wordt en niet verbrandt, zal ik weten dat het de vuurvaste pels is, en dan zal ik deze heer zijn verlangens niet langer weigeren.'
Er werd een vuur ontstoken, en de pels werd in de vlammen gegooid, waar hij onmiddellijk verbrandde. Toen de Sadaijin dit zag werd hij zijn gezicht zo groen als gras, en hij stond er verbijsterd bij. Maar heimelijk was vrouwe Kaguya blij en ze gaf hem het kistje terug.
De Chiunagon Otomo no Miyuki riep zijn gevolg bij elkaar en vertelde zijn volgelingen dat hij van ze verlangde dat ze hem het juweel uit het hoofd van de draak zouden brengen. Na enige protesten deden zij alsof ze vertrokken voor deze zoektocht. Intussen was de Chiunagon zo zeker van het welslagen van zijn dienaars, dat hij zijn huis rijkelijk liet voorzien van exclusief lakwerk in goud en zilver. In elke kamer werden brokaten gehangen met overdadige afbeeldingen, en aan het plafond hingen zilveren doeken.
Moe van het wachten reisde de Chiunanon op een dag naar Naniwa en vroeg de inwoners of zijn bedienden scheep waren gegaan om de draak te zoeken. Hij ontdekte dat geen van zijn mannen naar Naniwa was gekomen, en behoorlijk ontstemd door dit nieuws stapte hij zelf met een stuurman op een schip.
Nu gebeurde het dat de God van de Donder vertoornd was, en de zee was woest. Na enige dagen werd de storm zo erg, en was de boot was zo dicht bij haar ondergang, dat de stuurman voorzichtig opmerkte: 'Het huilen van de wind en het razen van de golven zijn de tekenen van de woede van de God die door mijn heer wordt beledigd. U wilt de draak van de diepten verslaan, maar stormen worden door de draak veroorzaakt. Het zou goed zijn als mijn heer tot hem bad.'
De Chiunagon had vreselijk last had van zeeziekte, en het is dan ook niet verwonderlijk dat hij onmiddellijk op dit advies inging. Hij bad niet minder dan duizend keer, uitgebreid ingaand op zijn dwaasheid dat hij had willen proberen de draak te verslaan. Hij zwoer een heilige eed dat hij de heerser van de diepten met rust zou laten.
Het hield op met onweren en de wolken verdwenen, maar de wind was nog net zo sterk als voorheen. De roerganger vertelde zijn meester dat dit een stevige wind was die ze naar hun eigen land terug blies.
Uiteindelijk bereikten ze het strand van Akashi, in Harima. Māar de Chiunagon, nog altijd misselijk en behoorlijk bang, zou zweren dat ze naar een strand vol wilden waren gedreven. Hij ging plat in de boot liggen, hijgend van angst, en hij weigerde op te staan toen de gouverneur van het district hen kwam begroeten.
Toen de Chiunagon uiteindelijk besefte dat ze niet op een strand vol wilden waren geblazen, stemde hij erin toe aan land te gaan. Het is geen wonder dat de gouverneur moest lachen toen hij de verlopen verschijning van een uit het lood geslagen hoogwaardigheidbekleder zag, verkleumd tot op het bot, met gezwollen buik en ogen dof als scheepsbeschuit. Uiteindelijk werd de Chiunagon in een draagkoets naar zijn eigen huis gebracht. Toen hij thuiskwam vertelden zijn geslepen dienaars hem hoe ze gefaald hadden op hun queeste. De Chiunagon begroette hen met de woorden: 'Jullie hebben er goed aan gedaan om met lege handen terug te komen: die draak is ongetwijfeld familie van de God van de Donder, en wie hem kwaad doet om het juweel te bemachtigen dat in zijn hoofd glinstert, begeeft zich in groot gevaar. Ik heb moeite gedaan en moeten lijden, en ik ben er helemaal niets mee opgeschoten. vrouwe Kaguya is een dief van de zielen van mannen, en een aanslag op hun lichaam. Ik zal niet meer naar haar gunsten dingen en geen stap meer in haar richting zetten.'
Er wordt verteld dat, toen de vrouwen uit zijn huis van hun meester hoorden, zij lachten totdat ze er buikpijn van kregen, en dat de zijden kleden, die hij tegen het plafond Van zijn woning had laten spannen draad na draad door de kraaien werden weggevoerd om er nesten van te maken.
De roem van Kaguya bereikte ook het hof. De mikado, die haar graag wilde zien, zond een van zijn hofdames, Fusago, om naar de dochter van de bamboesnijder toe te gaan en hem
Zijne Majesteit, verslag te doen van haar schoonheid. '
Toen Fusago het huis van de bamboesnijder bereikte, weigerde de edele Kaguya om haar te zien, en daarom keerde de hofdame terug naar het paleis en vertelde dat aan de mikado. Zijne majesteit ontbood nu, zeer ontstemd, de bamboesnijder, en droeg hem op om Kayuga naar het hof te brengen zodat hij, Zijne Majesteit, haar kon zien. Hij voegde eraan toe: 'Het is niet onmogelijk dat dan haar vader als beloning in de adelstand verheven wordt.'
De oude bamboesnijder was een goede ziel, en beleefd keurde hij het vreemde gedrag van zijn dochter af. Hoewel hij natuurlijk graag in de gunst van het hof stond, en eigenlijk heel graag in de adelstand verheven wilde worden, moet toch gezegd worden dat hij in de eerste plaats vader was. Toen hij weer thuiskwam besprak hij het met zijn dochter, en zij vertelde hem dat het zeker haar dood zou worden als ze gedwongen werd met hem naar het hof te gaan. Ze zei: 'De prijs van mijn vaders titel zal de dood van zijn dochter zijn.'
De bamboesnijder was zeer onder de indruk van deze woorden en hij ging terug naar het hof om de beslissing van zijn dochter nederig kenbaar te maken.
De mikado, die nog nooit iets geweigerd was, zelfs niet door de mooiste vrouwen, bedacht een slim plan. Hij liet een koninklijke jachtpartij organiseren, en wel zo dat de jagers per ongeluk expres - onverwacht bij het huis van de bamboesnijder zouden uitkomen, zodat hij wellicht met eigen ogen de vrouw kon zien die weigerde naar zijn hof te komen.
Op de vastgestelde datum kwam de mikado dus het huis van de bamboesnijder binnen. Hij was er nog maar net toen hij een wonderlijk licht in de kamer zag, en midden in het licht stond niemand anders dan de edele Kaguya. Hij deed een stapje naar voren en raakte haar mouw aan. Zij verborg haar gezicht, maar niet voordat hij een glimp van haar had
kunnen opvangen. Verbijsterd door zoveel schoonheid sloeg hij geen acht op haar protest, en gaf opdracht een keizerlijke draagstoel voor haar te brengen. Toen die arriveerde, verdween de edele Kaguya plotseling. De keizer, die nu begreep dat hij niet met een gewone sterfelijke vrouw van doen had, riep uit: 'Zoals u wenst zal het gebeuren, vrouwe, maar ik smeek u: neem uw vorige gedaante weer aan zodat ik uw schoonheid nogmaals mag zien.' De edele Kaguya hernam haar schone menselijke gestalte; ze spraken elkaar toe in enige gedichten en de mikado vertrok.
In het derde jaar na de keizerlijke jachtpartij, in de lente, staarde Kaguya voortdurend naar de maan. In de zevende maand, toen de maan vol was, werd ze zo ongelooflijk verdrietig dat het de meisjes die in hier dienst waren meesleepte.
Uiteindelijk gingen die naar de bamboesnijder, en zeiden: 'De edele Kaguya heeft lang naar de maan zitten staren, en ze wordt triester naarmate de maan toeneemt. Haar verdriet
gaat nu werkelijk iedere maat te boven, en ze weent voortdurend. We raden u aan om eens met haar te gaan praten.'
Toen de bamboesnijder het er met zijn dochter over had, vroeg hij haar om hem te vertellen waarom ze zo verdrietig was. Ze vertelde hem dat het gezicht van de maan bij haar gedachten opriep aan het onrecht in de wereld.
In de achtste maand vertelde Kaguya aan haar dienaressen dat ze geen gewone stervelinge was: haar geboorteplaats was de hoofdstad van het maanland. Nu was de tijd bijna gekomen waarop ze deze wereld moest verlaten om naar haar oude woonplaats terug te keren.
Niet alleen de bamboesnijder had hier veel verdriet van,
ook de mikado was bijzonder aangedaan toen hij hoorde dat de edele vrouwe Kaguya binnenkort zou vertrekken. Hij kreeg te horen dat bij de volgende volle maan een gezelschap
van die glanzende bol zou afdalen om deze wonderschone dame op te halen; hij was vastbesloten om deze hemelse invasie te verhinderen. Hij gaf bevel om een wacht van soldaten rond het huis van de bamboesnijder te plaatsen, gewapend en gereed om zo nodig op het maanvolk te schieten als ze vrouwe Kaguya kwamen meenemen. De bamboesnijder dacht dat met een dergelijke wacht een poging om zijn dochter op te halen volstrekt zinloos zou zijn. Kaguya probeerde hem echter op andere gedachten te brengen: 'Mensen kunnen het volk uit het andere land nooit overwinnen, wapens zullen ze geen kwaad doen, verdedigingslinies kunnen ze niet tegenhouden, en iedere deur zal voor ze openvliegen. Dapperheid heeft geen zin, want hoe heldhaftig mensen ook zijn, als het maanvolk komt valt er niet van ze te winnen.' Die opmerking maakte de bamboesnijder vreselijk kwaad. Hij hield vol dat zijn nagels in klauwen zouden veranderen - in één woord, dat hij zulke onbeschaamde bezoekers van de maan volkomen zou vernietigen.
Terwijl dus de keizerlijke wacht rondom het huis van de bamboesnijder was opgesteld, en ook op het dak, uitkijkend in iedere richting, ging de nacht langzaam voorbij. Tegen het uur van de rat (tussen middernacht en twee) scheen er opeens een grote gloed, die de glans van de zon en de maan overtrof. Het licht naderde in een grote wolk die een gezelschap van het maanvolk droeg. De wolk daalde langzaam naar de grond, en het maanvolk stelde zich op. Toen de keizerlijke garde dit zag werden alle soldaten bang, maar uiteindelijk vonden enkelen de moed om hun pijlen af te schieten. Alle pijlen weken van hun richting af.
Op de wolk stond een wagen met een opbouw voorzien van de meest schitterende gordijnen van de fijnste wol, en uit de wagen klonk een krachtige stem: 'Kom hier, Miyakko Maro!'
De bamboesnijder trad naar voren om gehoor te geven aan het bevel, en als dank voor zijn moeite werd hij toegesproken door het hoofd van het maanvolk; het begon met: 'Gij
dwaas
en eindigde met de opdracht om vrouwe Kaguya
zonder verder oponthoud te laten gaan. De wolk dreef weer omhoog totdat hij boven het dak zweefde. Opnieuw galmde de machtige stem hallo daar Kaguya. hoelang nog was je van
plan in dit treurig oord te blijven? Onmiddellijk werden de deur van de provisiekamer en het inwendige latwerk door de rnacht van het maanvolk geopend, en de edele Kaguya
werd zichtbaar, met om haar heen haar vrouwen. Voor ze vertrok nam ze afscheid van de geknielde bamboesnijder, en gaf hem een rol perkament waarop geschreven stond: 'Als ik in dit land geboren was, zou ik het nooit hebben verlaten voordat de tijd van mijn vader gekomen was, zodat hij geen verdriet zou hebben om zijn kind. Maar nu moet ik deze wereld verlaten, hoewel zeer tegen mijn wil. Mijn zijden mantel laat ik hier als een herinnering en als de maan de nacht verlicht, laat dan mijn vader daarnaar kijken. Nu moeten mijn
ogen voor het laatst naar u kijken, en moet ik opstijgen naar de gindse hemel, vanwaar ik als het kon zou neervallen op de aarde als een meteoor.'
In een koffer had het maanvolk een hemels kleed van veren meegebracht, en een paar druppels van het levenswater. Een van hen zei tegen Kaguya: 'Proef alstublieft van dit levenswater, want uw geest is immers besmet geraakt met de grofheid
van deze verdorven wereld.'
Nadat de edele Kaguya een paar druppels genomen had, probeerde ze om de rest voor de oude bamboesnijder die zo veel van haar had gehouden in de mantel te wikkelen die ze
achterliet, maar een van de maanbewoners wilde haar tegen houden en het hemelse kleed over haar schouder te werpen.
De edele Kaguya riep: 'Nog een ogenblik geduld: het hart van degene die dit kleed aantrekt verandert, en ik heb nog iets te zeggen voordat ik vertrek.' Daarna schreef ze de volgende
woorden aan de mikado: 'Uwe majesteit verwaardigde zich troepen te zenden om uw dienares te beschermen, maar het mocht niet zo zijn. Nu is het ellendige ogenblik aangebroken dat ik moet vertrekken. met degenen die gekomen zijn om mij mee te nemen. Het was haar niet toegestaan om uwe majesteit te dienen, en het was buiten haar schuld dat zij niet gehoorzaamde aan uw keizerlijk bevel. Haar hart is daarover met droefheid vervuld: misschien heeft Uwe Majesteit gedacht dat het keizerlijk bevel niet begrepen was, en dat zij
zich verzette; daarom zal het Uwe Majesteit toeschijnen dat het haar aan goede manieren ontbrak, en dat zou zij niet willen. Daarom legt zij nederig deze woorden aan uw keizerlijke voeten. Nu moet zij het veren kleed aantrekken, en met groot verdriet haar meester vaarwel zeggen.'
Nadat zij de rol perkament aan de kapitein van de garde had overhandigd, samen met een schacht bamboe die het levenswater bevatte, werd het verenkleed over haar heen geworpen, en ogenblikkelijk was iedere herinnering aan haar aards bestaan verdwenen. Ze besteeg de wagen, omringd door het gezelschap maanvolk en de wolk steeg snel omhoog, totdat zij uit het gezicht verdwenen was.
De droefheid van de bamboesnijder en de mikado was zo grenzeloos, dat ze met geen pen te beschrijven valt. De laatste hield een ministerraad: hij wilde weten wat de hoogste berg van het land was. Een van de raadslieden antwoordde: 'In Suruga staat een berg, niet ver van de hoofdstad, die onder alle bergen het hoogst naar de hemel rijkt. De Mikado gaf de rol die de edele vrouw Kaguya beschreven had, samen met het levenswater aan Tsuki nu Iwakasa, en hij kreeg de opdracht die naar de hoogste berg in Suruga te brengen. Op de top aangekomen moest hij de rol en het levenswater verbranden. Tsuki nu Iwakasa hoorde nederig het bevel aan, nam een troepenmacht mee, beklom de berg en deed wat hem was opgedragen. Sindsdien heet de berg Fuji (Onsterfelijk), en men zegt dat de rook van dat verbranden nog steeds van die hoogste spits opstijgt om zich te vermengen met de wolken van de hemel.

Bron:Japanse sprookjes uit de reeks Sprookjes uit de wereldliteratuur