Baltunas
Er waren eens twee oude mensjes, die hadden geen kinderen. Toen stuurde de
vrouw haar man naar het bos, om daar eieren te halen. Hij ging naar het bos,
vond in het bos twintig willekeurige eieren en bracht ze naar huis. Hij zette
zijn vrouwtje op de eieren - en ze broedde twintig kinderen uit! Na twintig jaar
waren de kinderen groot en zeiden: 'Wat moeten we hier bij vader beginnen? Laten
we de wereld in trekken!' En ze gingen weg.
Nu was het vrouwtje haar kinderen kwijt, ze zei: 'Ga nog eens naar het bos,
misschien vind je een ei.' Het vadertje ging het bos in en vond een enkel ei.
Het bracht het naar huis, zette zijn vrouwtje erop - het vrouwtje broedde een
zoon uit. Ze noemden hem Baltünas. Toen de jongen groot was, vertelde zijn
vader hem dat hij nog twintig broers had. De jongen zei:
'Wat moet ik hier bij jou beginnen? Ik ga mijn broers zoeken!'
Onderweg kwam hij een paard tegen. Toen zei het paard: 'Waar ga je heen?'
Hij zei: 'Ik ga mijn broers zoeken.'
Het paard zei: 'Geef me een klap op mijn oor!'
Toen hij hem op zijn oor sloeg, kwamen uit het oor een volledig soldatenuniform
en harnas gesprongen. Het paard zei: 'Trek dat aan, stijg op! We gaan rijden.'
Ze reden en reden, toen troffen ze twintig soldaten. Dat waren zijn twintig
broers. Ze vertelden elkaar over zichzelf, toen zeiden de broers: 'Nu moet jij
als de jongste onze oudste zijn. Laten we op weg gaan. Jij rijdt voorop!'
Het paard zei tegen hem: 'We komen nu bij een paleis, in het paleis woont een
heks, en die heks heeft eenentwintig dochters. Ze zal elk van jullie een van
haar dochters geven en jullie een nachtverblijf bereiden. Maar val niet in
slaap! Zodra de heks naar buiten gaat, zetten jullie de meisjes jullie muts op
het hoofd. Als de heks terugkomt, kijkt ze wie een muts op het hoofd heeft en
die slaat ze dan het hoofd af. Als de hoofden eraf zijn, vind je in het raam een
doekje, een kluwen wol en een borstel liggen - die neem je, dan wek je je
broers, en dan maken we zo snel mogelijk dat we weg komen...'
Ze kwamen bij het paleis en bleven de nacht bij de heks. De heks gaf elk van hen
een dochter, toen ging ze weg. Nauwelijks waren ze in slaap gevallen, of
Baltünas zette alle meisjes een muts op. Na een poosje kwam de heks terug; wie
een muts op had, die sloeg ze het hoofd af, en ze ging weer weg. Baltünas nam
uit het raam wat hij daar vond: het doekje, de kluwen wol en de borstel, wekte
zijn broers en ze gingen weg. De heks had toen echter gemerkt dat ze haar
dochters het hoofd afgeslagen had - en meteen ging ze achter hen aan.
Toen zei het paard: 'De heks heeft ons zo meteen ingehaald. Gooi de kluwen wol
op de grond!'
Als Baltünas de kluwen wol naar beneden gooit, dan ontstaan er bergen, zulke
hoge bergen dat de heks er overheen vliegen noch er omheen lopen kan. Ze rent
naar huis om een spade te halen, graaft een gat door de berg en gaat weer achter
ze aan!
Het paard ziet dat ze al heel dichtbij is, en zegt: 'Nu wordt het ernst! Gooi de
borstel!'
Als hij de borstel naar beneden gooit, ontstaat een bos, waar de heks, als ze
erbij komt, nergens doorheen kan, ook niet er omheen. Ze rent weer naar huis,
haalt een bijl, en hakt zich een weg door het bos. En ze gaat weer achter hen
aan!
Het paard ziet dat ze al niet meer ver is, en zegt: 'Gooi nu het doekje weg!'
Hij gooit het doekje naar beneden, dan ontstaat er een brandende zee, zodat ze,
als ze erbij komt, noch het water kan opdrinken noch het water kan oversteken.
'Nou', zegt ze, 'daar hebben jullie geluk gehad!'
Ze rijden verder, dan vindt Baltünas een diamanten veer. Het paard zegt: 'Neem
hem niet, hij brengt niets goeds.'
Hij luistert niet naar het paardmaar pakt de veer. Ze rijden verder, dan vindt
hij een gouden hoefijzer.
Het paard zegt: 'Neem het niet, het brengt niets goeds.' Hij luistert niet, hij
pakt het op.
Ze komen bij een landgoed. Op het landgoed had men eenentwintig knechts
nodig. Ze bleven er allemaal als knechts. De anderen kregen allemaal een lamp om
de paarden te roskammen en te voederen, maar Baltünas had niets nodig. Hij
legde de veer en het hoefijzer neer, die verlichtten hem zo fel alsof het midden
op de dag was. De anderen gingen klagen bij de landheer dat hij zulke dingen
had.
De landheer vindt veer en hoefijzer bij hem en zegt: 'Als je de veer en het
hoefijzer gevonden hebt, zorg dan dat je me ook het paard en de vogel erbij
brengt.'
Hij gaat naar zijn paard en huilt. Het paard zegt: 'Heb ik je niet gezegd dat je
het niet moest nemen, dat het niets goeds brengt? Nou, wat kun je nu doen? Leg
me het zadel op, we gaan rijden!'
Ze reden weg. Het paard bracht hem bij de vogel en het paard. Hij steeg van zijn
paard, ging naar ze toe, pakte ze en bracht ze naar de landheer.
De landheer zei: 'Goed dat je me het paard en de vogel gebracht hebt. Nu', zei
hij, 'breng me een zeemeermin'.
Hij gaat weer naar zijn paard en huilt. Het paard zegt tegen hem: 'Koop allerlei
glinsterende dingen, kammen, spiegels en snuisterijen, neem dan een tafeltje,
zet het bij de rand van de zee neer, leg dan alles erop, en je gaat met een zak
in het gras liggen. Als ze het ziet glinsteren, komt ze eruit om het te
bekijken. En als ze niet oplet, trek je snel de zak over haar hoofd en brengt
haar bij hem.'
Toen hij alles gedaan had zoals het paard hem gezegd had, ging hij in het gras
liggen. Toen de zeemeermin zag dat er aan de oever iets glinsterde, kwam ze
aangezwommen en wilde zien wat daar zo glinsterde. Ze kwam uit het water, vond
op het tafeltje de kammen, de spiegels en al het andere, kamde haar haar, bekeek
zich in de spiegel Hij wachtte een gunstig ogenblik af, gooide de zak over haar
hoofd en droeg haar weg. Het meisje had echter een gat in de zak gemaakt en haar
ring in zee gegooid. Hij bracht haar bij de landheer. Toen zei dat meisje: 'Als
hij mij hierheen kon brengen, dan moet hij nu mijn ring halen die ik in zee
gegooid heb.'
Hij gaat naar zijn paard en huilt. 'Deze keer', zei het paard, 'ziet het er
werkelijk slecht uit! Het zal moeilijk worden om die ring eruit te halen. Nou,
leg me het zadel op, we gaan rijden!'
Ze reden naar de zee, daar zei het paard: 'Trek mijn vel van mijn voeten tot aan
mijn knieën omhoog en leid me het water in. Als er dan kreeften en vissen komen
en aan mijn benen willen knabbelen, grijp jij de grootste kreeft en laat hem
niet eerder weer los voordat hij je de ring bezorgd heeft.'
Baltünas deed alles zoals hem gezegd was: hij zette het paard met de ontblote
benen in het water - daar kwamen allerlei vissen en een hoop kreeften, en toen
kwam een enorme kreeft. Hopla! Hij had de grote kreeft te pakken en toen begon
de kreeft te praten: 'Waarom houd je me vast?'
Hij zei: 'Ik moet je zo lang vasthouden tot je de in de zee gezonken ring
gevonden hebt.'
Toen riep de kreeft zo hard dat hij drie mijlen ver te horen was, maar er kwam
geen vis met de ring. Hij riep een tweede keer zo hard dat hij zes mijlen ver te
horen was, niets. Hij riep een derde keer nog luider zodat alle vissen in de zee
aange-zwommen kwamen, want het was negen mijlen ver te horen geweest - niemand
had de ring.
De kreeft zei: 'Wat moet dat betekenen?'
Kort daarna kwam mevrouw Stekelbaars met de ring op haar stekel aangezwommen.
De kreeft zei: 'Waarom moesten we zo lang op jou en de ring wachten?'
Mevrouw Stekelbaars antwoordde: 'Uwe doorluchtigheid, mijn koning! Korte tijd na
de geboorte van een kind ben ik toch nog zwak, ik kan niet zo snel als de
anderen.'
Baltünas nam de ring, trok het vel weer over de benen van zijn paard omlaag en
bracht het meisje de ring.
'Nou', zei ze, 'als hij de ring omhoog kon halen en bij mij brengen, dan moet
hij nu vertrekken en het levenswater en het genezende water voor me halen.'
Hij ging weer naar zijn paard, sloeg zijn armen om zijn hals en huilde. Het
paard zei: 'Leg me het zadel op, we gaan rijden!'
Ze reden weg, het paard wist waarheen. Het zei: 'Nu slacht je mij - de
ingewanden leg je opzij, zodat de wilde dieren ze niet opvreten - en dan kruip
je in me en blijft daar zitten. Er zal een raaf komen met zijn ravenkinderen, en
als die in me willen rondhakken, grijp je de ravenkinderen en geeft ze niet
eerder terug voor hij je het water gebracht heeft.'
Hij slachtte het paard en kroop erin. Een raaf kwam met zijn kinderen
aangevlogen, de kindertjes zeiden: 'Vader, daar is vlees!'
De raaf zei: 'Kinderen, dat gaat fout!'
Maar de kinderen luisterden niet naar hem, wilden beginnen te pikken, toen pakte
Baltünas ze ineens. De raaf smeekte hem om ze vrij te laten, maar hij zei:
'Breng me eerst het levenswater en het genezende water.'
De raaf beloofde het te doen. Hij bond de raaf aan beide vleugels een flesje,
toen vloog de raaf weg, en na niet al te lange tijd bracht hij het hem.
Baltünas nam nu een ravenkind en sneed het in tweeën. Toen zei de raaf:
'Waarom heb je dat gedaan, nu ik zoveel goeds voor je gedaan heb?'
Hij bestreek het ravenkind met het genezende water -meteen was het weer heel,
hij bestreek het met het levenswater - meteen was het weer levend. Toen liet hij
de ravenkinderen vliegen. Nu legde hij de ingewanden weer in het paard, bestreek
het met het genezende water - en alles groeide weer aan elkaar, hij bestreek het
met het levenswater - het stond weer op zijn benen. Hij steeg op, reed naar huis
en bracht het water.
Het paard zei: 'Van nu af zul je geen nood meer hoeven lijden, Baltünas', en
het was ineens verdwenen.
De landheer had een vreselijk lelijk hondje. Baltünas slachtte het hondje,
bestreek het met het genezende water -meteen was het weer heel, hij bestreek het
met het levenswater - meteen was het weer levend en zo mooi als geen tweede op
de wereld. Ook de landheer zag er heel lelijk uit en zei: 'Slacht mij ook, dan
zal ik ook zo mooi zijn.'
Hij slachtte de landheer, maar nauwelijks druppelde hij het water op hem, of hij
werd tot gist en de botten kwamen er zomaar uitgevlogen. Het meisje is toen met
Baltünas getrouwd, en ze woonden beiden nog lang op dit landgoed. Zo kwam er
een einde aan zijn nood.
|