Assepoester

Heel lang geleden, zeker wel duizend jaar, was er eens een heel klein meisje. Ze was enig kind van rijke ouders, en ze had maar één wens: ze wilde zo graag broertjes en zusjes hebben. Maar in plaats daarvan werd haar moeder op een dag zo ziek, dat zij ging sterven. En toen zij dat voelde, liet zij haar dochtertje bij zich komen en zei: „Lieve kind, nu ga ik sterven, maar wij zullen niet gescheiden zijn, ik zal altijd om je heen zijn en je helpen. Blijf steeds vroom en goed, dan kan niets je deren en ben je veilig." Toen zij dat gezegd had, sloot zij haar ogen. Het meisje was diep bedroefd. Iedere morgen, heel vroeg nog vóór het ontbijt, ging ze naar het graf van haar moeder en bracht er bloemen. En zij was vroom en trouw en goed, en wat er ook gebeurde, altijd dacht zij maar dat moeder gezegd had: „Ik zal altijd om je heen zijn en je helpen."En toen het winter was, dekte de witte, zachte sneeuw het graf helemaal toe. Maar het meisje wist het plekje toch heel goed te vinden, want er groeide een mooi, klein sparrenboompje juist achter het graf; en iedere morgen zong een klein, vrolijk winterkoninkje in dat sparrenboompje zijn liedje.
Toen de lentezon de sneeuw deed smelten, staken de sneeuwklokjes en de primula's hun kopjes op; o, toen zag het er zo mooi uit op moeders graf! Zo gingen er enige jaren voorbij, tot de vader van het meisje, dat nu al groot geworden was, vertelde, dat hij weer ging trouwen. Zijn dochtertje zou niet alleen weer een moeder krijgen, maar ook nog twee zusters. Aan ieder, die het maar horen wilde, vertelde zij, dat zij twee zusters kreeg en niet langer zo alleen zou zijn. Ja, zelfs het winterkoninkje moest het weten. Maar och, wat viel dat het meisje tegen! Haar beide nieuwe zusters hadden wel mooie, blanke gezichtjes, maar hun harten waren slecht en kwaadaardig. Zij droegen wel de prachtigste, kostbaarste kleren, maar zij waren helemaal niet lief, en in plaats dat zij veel hielden van hun nieuw, jonger zusje, waren zij heel akelig voor haar, zodat er een heel treurige tijd voor het meisje aanbrak. „Moet die domme gans maar altijd bij ons in de kamer zitten," vroeg er een, „en helemaal niets uitvoeren? Kom, ga dadelijk naar de keuken," riep ze toen tot het arme kind, „en werk daar flink mee. Je bent veel te lui, en we willen je niet altijd bij ons hebben in de kamer." Toen werd zij naar de keuken gejaagd, en zij namen haar haar mooie kleren af, deden haar een lelijke, oude, grijze jurk aan, met een zwarte schort, en gaven haar klompen. En toen zij daar zo stond met haar treurig gezichtje, lachten ze haar nog uit bovendien. Zij lieten haar allerlei zwaar werk doen. Heel vroeg in de ochtend, als de zon nog nauwelijks op was, moest zij al water aandragen, het vuur aanmaken, koken en wassen. Dan plaagden de zusters haar nog, deden haar allerlei verdriet aan, bespotten haar, en schudden al de erwten en linzen door elkaar in de as, zodat het arme meisje weer van voren af aan moest beginnen met ze uit te zoeken. 's Avonds laat, wanneer zij eindelijk met al haar werk klaar was, mocht zij niet heerlijk gaan slapen in haar eigen bed van vroeger, maar dan moest zij op het matje liggen vóór de haard. En omdat er veel as in de haard was, werd zij daar natuurlijk erg stoffig en vuil van en daarom noemden de zusters haar Assepoester. De zusters zelf hadden prachtige kamers met parketvloeren, spiegels, waarin zij zich van het hoofd tot de voeten konden bekijken en zachte bedden. Wanneer Assepoester dan wel eens heel bedroefd werd, en grote tranen uit haar ogen rolden, dacht zij telkens weer aan wat moeder gezegd had. Moeder was toch altijd om haar heen, ze zou op haar neerzien en haar helpen. Zo vast vertrouwde Assepoester daarop, en zo zeker was zij dan daarvan, dat zij heel gerust insliep op haar matje op de vuile as. En soms had zij een mooie droom. Op zekere dag gebeurde het dat Assepoesters vader naar de jaarmarkt moest in een nabijgelegen grote stad. Voordat hij vertrok, liet hij zijn twee stiefdochters en Assepoester bij zich komen en vroeg hen, wat hij wel voor ze mee zou brengen.
„O," antwoordde de ene stiefdochter, „ik heb het allerliefst een prachtige, zijden japon met goud geborduurd en met echte kant versierd."„En ik," zei de andere, „zou graag een collier hebben van paarlen met een slot van diamant."„En jij, Assepoester, wat zou jij het liefst hebben?" vroeg de vader aan zijn jongste dochter.„Vader," smeekte zij, „brengt U voor mij het eerste takje mee, dat op de terugweg tegen Uw hoed stoten zal. Breek dat af en geef het mij."De vader was heel verwonderd, toen hij Assepoesters wens hoorde, maar hij beloofde toch het takje voor haar te zullen meebrengen.
„Nee maar," zei de oudste stiefzuster spottend, „dat is weer echt iets voor Assepoester. Wat heb je nu aan een takje van een boom of struik!" En zij lachte haar jongere zuster hartelijk uit. „Och, het is maar heel goed, dat ze geen andere wensen heeft," zei de andere minachtend. „Mooie kleren zouden haar toch niet staan en die heeft ze niet nodig ook! Wat zou ze daarmee moeten doen?"Toen de vader op de jaarmarkt in de stad was aangekomen, kocht hij voor zijn ene dochter een prachtige, zijden japon met goud borduursel en met echte kant versierd, en voor de tweede een kostbaar collier van paarlen met diamanten slot. Daarna ging hij naar huis terug. Toen hij langs een groen bosje ging, streek er opeens een tak van een hazelstruik langs hem heen en stootte hem de hoed af. „Dat zal de tak zijn, die Assepoester wilde hebben," dacht de man. Hij brak hem af en nam hem mee. Thuis gekomen gaf hij zijn stiefdochters de zijden japon en het paarlen collier en Assepoester de tak, die hij van de hazelstruik had afgebroken. Zodra ze even weg kon ging Assepoester met haar tak naar moeders graf en plantte die in de aarde. Daarbij moest zij zó erg huilen, dat haar tranen overvloedig neervielen en de tak begoten. Het stekje vatte wortel, begon te groeien en werd na enige tijd een prachtige boom. Alle dagen ging Assepoester er driemaal heen. Dan zette ze zich onder de boom en deed haar gebedje, en telkens wanneer zij daar zo biddend neerzat, kwam er een prachtige, grote, witte vogel op de top van de boom zitten. Vanaf die plaats gooide hij Assepoester alles toe wat ze maar hebben wilde. Op zekere dag zou de koning van het land een groot feest geven. Het zou drie dagen duren, en alle schone jonkvrouwen werden uitgenodigd, want zijn zoon, de prins, wilde zich uit een van hen een bruid kiezen. Toen de beide stiefzusters hoorden, dat zij ook een uitnodiging zouden krijgen, waren zij opgetogen van blijdschap.
„O," zei de een, „dan kan ik mijn nieuwe, zijden japon met goud borduursel en kant aantrekken."„En ik mijn paarlen collier met diamanten slot omdoen," zei de ander. En het was in huis een drukte van belang. Op de dag van het feest moest Assepoester van de ene zuster naar de andere lopen om haar met aankleden te helpen en in alles raad te geven, want Assepoester had een heel goede smaak. Zij gaf raad zo goed ze kon en bood zelfs aan hen te kappen, wat de zusters wel graag wilden. Een ander dan Assepoester zou haar nare zusters juist heel lelijk gekapt hebben en de zwarte moesjes op heel verkeerde plaatsen van hun gezicht vastgeplakt hebben, maar daar was Assepoester te lief en te goed voor. Zij deed, hoewel met grote tranen in de ogen, haar uiterste best.
„Kom gauw bij me," zei nu eens de ene stiefzuster, „en borstel mijn schoenen."„Vlug wat," zei de ander weer, „je moet mijn japonhaakjes nog vastmaken; we kunnen toch niet te laat komen op het feest in het koninklijk slot."De zusters hadden van louter opwinding en plezier de hele dag niets kunnen eten en ze hadden wel twaalf korsetveters gebroken, zó nauw regen zij zich in. Ze waren voor de spiegel niet weg te slaan en draaiden zich naar alle kanten, om zich toch maar goed te bekijken. Intussen vroegen ze Assepoester spottend: „Wel Assepoester, zou je ook niet graag meegaan naar het bal? Het zou wel mooi zijn, een Assepoester op een bal." En dan lachten de slechte zusters hardop. Arme Assepoester zou zeker wel graag meegaan naar het feest. Ze wilde ook wel eens dansen, en zij smeekte daarom haar stiefmoeder of zij ook gaan mocht.„Jij, vieze Assepoester," antwoordde de stiefmoeder spottend, „wou jij naar het bal? En je hebt niets eens kleren! Wou jij dansen? En je hebt niet eens schoenen!"Maar toen Assepoester maar door bleef smeken, zei ze eindelijk: „Nu dan, ik zal een schotel vol linzen in de as uitgooien. En wanneer je binnen twee uren de linzen weer hebt uitgezocht, mag je er heengaan."Assepoester ging door de achterdeur snel naar de tuin en riep al haar makke duifjes, haar tortelduifjes en alle vogeltjes, die in de blauwe lucht rondvlogen en fladderden, om haar te helpen de linzen uit te zoeken.
„De grote in 't bordje, pik-pik-pikDe kleine in het kropje, slik-slik-slik!"
En ziet, eerst kwamen er twee witte duifjes door het keukenvenster binnen, toen de tortelduifjes en eindelijk alle vogels, die er maar rondvlogen door de blauwe lucht, en allen lieten zich neer rondom de ashoop met linzen. De duifjes knikten met de kopjes en begonnen het eerst „pik, pik, pik, pik," toen volgden alle andere, „pik pik, pik, pik," en deden alle goede linzen in de schotel. En nauwelijks was er een uur om, of ze waren klaar en vlogen allen weer vrolijk naar buiten. Blij bracht Assepoester de schotel met de uitgezochte linzen naar haar stiefmoeder, en verheugde zich onuitsprekelijk, want zij geloofde stellig, dat zij nu ook mee mocht gaan naar het bal. Maar haar stiefmoeder zei: „Nee, Assepoester, je kunt toch onmogelijk gaan; je zou uitgelachen worden. Je hebt geen kleren en geen schoenen. Je kunt niet dansen."Toen begon Assepoester zo bitter te huilen en smeekte zo dringend toch ook te mogen gaan dat haar stiefmoeder eindelijk zei: „Nu dan, wanneer je twee schotels vol linzen in een uur uit de as kunt uitzoeken, mag je meegaan." Maar de vrouw dacht bij zich zelf: „Zoiets is toch onmogelijk. Al doet zij het nog zo vlug, dan is het toch ondoenlijk in één uur twee schotels met linzen uit te zoeken. Dan spreekt het vanzelf dat zij niet mee mag." Daarna schudde zij twee volle schotels met linzen in de as uit. Maar Assepoester ging weer door het achterdeurtje naar de tuin en riep al haar makke duifjes en tortelduifjes en alle vogeltjes, die in de blauwe lucht rondvlogen en fladderden, om haar te helpen met linzen uitzoeken.„De grote in 't bordje, pik-pik-pik De kleine in 't kropje, slik-slik-slik!"
Dadelijk kwamen weer door het keukenvenster eerst de twee witte duifjes, daarna de tortelduifjes en al de andere vogels, die er maar rondfladderden door de blauwe lucht, en lieten zich al koerend en piepend en sjilpend neer rondom de as. De duifjes knikten met de kopjes en begonnen het eerst „pik-pik-pik-pik," en toen volgden alle andere „pik-pik-pik-pik" en deden alle goede linzen in de schotel. En eer er nog een half uur om was, waren zij al klaar en vlogen weer vrolijk naar buiten. Blij bracht nu Assepoester de schotel met de uitgezochte linzen naar haar stiefmoeder en verheugde zich onuitsprekelijk, want zij geloofde nu toch stellig, dat zij ook mee mocht naar het bal. Maar haar stiefmoeder zei: „Het helpt je allemaal niets, Assepoester, je gaat toch niet mee, want je hebt geen kleren en kunt zonder schoenen toch niet dansen, we zouden ons over je moeten schamen.'J Hierop keerde zij haar de rug toe, en ging met haar beide trotse dochters heen. Toen ze 's avonds naar het feest waren gegaan, zodat niemand thuis was, ging Assepoester naar het graf van haar eigen moeder onder de hazelstruik en riep:
„Boompje, schud je takken alle,Laat goud en zilver op mij vallen!"
En op hetzelfde ogenblik wierp de grote, witte vogel een prachtige, met goud en zilver geborduurde jurk naar beneden en een paar beeldige glazen muiltjes. In een wip had Assepoester haar lelijke, vieze kleren verwisseld met de prachtige, geborduurde jurk, en toen zij daar nauwelijks mee klaar was, verscheen er opeens een fee in de gedaante van een oud vrouwtje. De fee droeg een grote pompoen in de armen die ze voor Assepoesters voeten neerlegde.
„Lief kind," zei het oude vrouwtje vriendelijk, „je kunt toch niet te voet naar het feest gaan; dat zou niet staan. Alle andere gasten zijn in mooie rijtuigen gekomen. En nu ben ik hier om je de prachtigste koets te bezorgen, die er in het land bestaat. Ja, zelfs de koning heeft zo'n prachtstuk niet."Toen raakte de fee met haar toverstokje even de pompoen aan, en opeens veranderde die in een prachtige glazen koets met gouden wielen en van binnen bekleed met lichtblauw satijn. Over de gebeeldhouwde, gouden bok lag een kleed van lichtblauw fluweel, en de veren en bomen waren beschilderd met kleine engelenkopjes. Assepoester wist niet wat ze zag. Met een kleur van verrukking en met glinsterende ogen vroeg ze met trillende stem: „Mag ik daarin?"„Natuurlijk," lachte het oude vrouwtje. „Maar aan een koets zonder paarden, hoe prachtig ook, hebben we niets. En zonder die zou je toch nooit op het bal in het paleis komen."„Maar... maar...," zei Assepoester aarzelend, „hoe komen we daar nu aan, want..."Voordat Assepoester nog uitgesproken had, kwamen er opeens zes hagedisjes achter de gieter vandaan, en nadat de fee ze een klein tikje met haar toverstokje gegeven had, veranderden ze plotseling in zes prachtige, vurige appelschimmels. Nee maar, zulk een span schimmels had Assepoester nog nooit in haar leven gezien, en toen zij ze beurt voor beurt even zacht over de manen streek, hinnikten ze van blijdschap.
„Nog een koetsier en een palfrenier," lachte de fee, „want aan een koets met paarden zonder koetsier en palfrenier, zouden we toch niets hebben."„Piep, piep," daar kwamen opeens twee veldmuisjes aantippelen. Even een klein tikje met het toverstokje, en daar stonden een koetsier met prachtige knevels en een palfrenier in een schitterend lichtblauwe livrei met gouden biezen en gouden knopen. Toen verzocht de fee Assepoester in te stappen en toen ze daar wegreed in haar glazen koets met gouden wielen, door zes schimmels getrokken, leek ze wel een prinsesje uit een toverland. Zo prachtig zag ze er uit!Niet veel later trad ze de balzaal binnen. Haar zusters en haar stiefmoeder herkenden haar niet en dachten, dat zij een vreemde koningsdochter was, Aan Assepoester dachten zij wel het allerminst. Die lag immers op het matje in de as voor de haard te slapen! Alle gasten bogen zich diep voor Assepoester die zij voor een prinses hielden en dadelijk kwam de prins haar tegemoet, nam haar bij de hand en leidde haar verder binnen. Toen ontstond er een grote stilte, men hield op met dansen en de muzikanten speelden niet meer, zo werden zij opeens geboeid door de onvergelijkelijke schoonheid van de prinses. Men hoorde niet anders dan het verward dooreen fluisteren van stemmen: „Wat is ze mooi!" De koning zelf, hoe oud hij ook was, kon niet nalaten haar te bewonderen en zacht tegen de koningin te zeggen, dat hij nog nooit zo'n mooi en lief persoontje gezien had. En zo mooi vond de jonge prins haar, dat hij de hele avond met niemand anders meer dansen wilde. Hij liet haar hand geen ogenblik meer los, en wanneer er een ander kwam, om haar voor een dans te vragen, antwoordde hij: „Nee, zij is mijn uitverkorene, geen ander danst met zoveel bevalligheid."En toen het souper werd opgediend, vergat de prins helemaal ervan te eten. Hij moest als maar naar Assepoester kijken. Assepoester ging naast haar zusters zitten en ze behandelde hen zeer voorkomend; zij deelde zelfs de vruchten die zij van de prins kreeg met hen! Dit verbaasde de zusters zeer, want zij kenden die mooie prinses helemaal niet!
Toen de klok twaalf uur sloeg, zei Assepoester tot de prins: „Nu moet ik naar huis, want nu mag ik niet langer blijven." Want de fee had haar gezegd, dat zij klokslag twaalf uur de balzaal moest verlaten, omdat in dat uur de koets weer in een pompoen, de paarden in hagedisjes en de koetsier en palfrenier in veldmuizen veranderd moesten worden.„Dan zal ik U naar huis geleiden," antwoordde de prins, want hij was heel verlangend te weten, waar het mooie, bevallige prinsesje woonde. Maar Assepoester ontvluchtte hem gauw, sprong in een wip de achterdeur uit, de tuin in, en verborg zich in het huisje van de duiven. Toen ging de prins naar zijn vader, de koning, en zei, dat het vreemde prinsesje in het duivenhuisje gevlucht was, en dat men hem een bijl moest brengen om het deurtje stuk te slaan en haar eruit te halen. Maar toen hij het deurtje opengeslagen had, toen was er niemand meer in het huisje. Toen de zusters en de stiefmoeder na afloop van het feest thuis kwamen, vonden ze Assepoester, zoals gewoonlijk in haar vieze, stoffige kleren op het matje in de as liggen. In de schoorsteen hing een heel klein lampje dat maar een flauw licht verspreidde. Assepoester was, toen de prins wegging, vlug uit het duivenhuisje gewipt en naar de plaats waar haar glazen koets met de appelschimmels klaarstond gevlucht. De paarden brachten haar weer naar het bos, naar het graf van haar moeder terug. Daar wachtte de fee haar op, die de koets aanstonds weer veranderde in een pompoen, de paarden in hagedisjes en de koetsier en de palfrenier in veldmuisjes. Assepoester legde haar mooie, zijden jurk weer onder de hazelstruik neer, en de witte vogel nam die weg, en even later lag ze weer in haar lelijke, grijze jurk voor de haard in de keuken.
En zo vonden de zusters haar daar een paar uur later. Geeuwend en in haar ogen wrijvend, alsof zij de hele nacht vast geslapen had, zei ze: „Wat is het laat geworden op het bal!"„Nu, Assepoester, wanneer je er geweest was, zou je eens wat gezien hebben! Er is een prinses geweest, die zo mooi was, dat iedereen, en de prins in de eerste plaats, verrukt van haar was. En ze was voor ons zo lief, zo beleefd! Ze heeft de vruchten, die zij van de prins kreeg met ons gedeeld. Wat zeg je daar wel van, Assepoester?"Assepoester vroeg, wie die prinses dan wel geweest was, maar de zusters antwoordden, dat niemand het wist, en dat de prins alle schatten der aarde zou willen geven om haar naam te weten. „Nu, dan moet ze wel heel mooi geweest zijn," zei Assepoester glimlachend, „en wat zijn jullie toch gelukkig, dat je haar hebt mogen zien, och, mocht mij dat ook eens gebeuren." „De prins zou naar jou heel zeker niet omgekeken hebben," lachten de zusters spottend en daarna gingen zij naar hun slaapkamer. De volgende avond, toen het feest weer van voren af aan begon, en Assepoesters zusters en stiefmoeder weer vertrokken waren, ging Assepoester weer naar de hazelstruik en riep:
„Boompje, schud je takken alle,Laat goud en zilver op mij vallen!"
Toen wierp de witte vogel een nog veel prachtiger japon voor haar naar beneden, en toen zij daarmee op het hofbal verscheen, was een ieder weer verrukt over haar schoonheid. De prins, die haar verwacht had, kwam aanstonds blij verrast naar haar toe, nam haar bij de hand en danste alleen met haar de hele avond. En toen eindelijk de klok twaalf uur sloeg, wilde Assepoester naar huis terug, en vluchtte weer even snel als de vorige avond door de achterdeur van de balzaal naar de tuin. De prins liep haar vlug na, want hij wilde weten waar ze woonde. Maar Assepoester verstopte zich in een hoge perenboom, en toen de prins, wanhopig, dat hij haar niet vinden kon, terugging om zijn vader te halen, liet Assepoester zich naar beneden glijden. Snel stapte ze in haar koets en reed terug naar moeders graf. Even later kwamen haar stiefmoeder en haar zusters thuis, en zij lag weer in haar lelijke, stoffige jurk op haar matje voor de haard, en het kleine lampje wierp een flauw licht op haar. De derde en laatste avond van het feest ging Assepoester weer, nadat haar stiefmoeder en zusters vertrokken waren, naar de hazelstruik en riep:
„Boompje, schud je takken alle,Laat goud en zilver op mij vallen!"
waarna de witte vogel een japon voor haar naar beneden wierp, die nog veel mooier en rijker was dan die, welke zij de vorige avonden had gedragen. Onder haar glazen muiltjes waren nu zelfs gouden bakjes gekomen. De vriendelijke, oude fee stond haar weer met de pompoen op te wachten, en toen Assepoester naar het feest reed in haar glazen koets, bleef het goede, oude vrouwtje haar met een blij gezicht nakijken. „Goed, lief, mooi Assepoestertje," zei ze zacht in zich zelf. Toen Assepoester nu voor de derde maal de balzaal binnentrad, ging er een algemene kreet van bewondering op. Neen, zo'n lief, aanvallig prinsesje had men nog nooit gezien. Weer danste de prins de hele avond met haar alleen, en wanneer een ander haar voor een dans kwam vragen, zei hij: „Nee, zij danst met mij alleen."Toen nu de klok twaalf uur sloeg, wilde de prins haar weer begeleiden. Maar Assepoester ontsnapte hem zo vlug, dat hij haar onmogelijk kon volgen. De prins had evenwel iets heel slims bedacht. Hij had vooraf het trapje dat van de balzaal naar de tuin liep met pek laten bestrijken in de hoop dat de mooie prinses dan niet zo vlug kon wegkomen, en hij haar dus nog wel zou kunnen inhalen. Maar toch was Assepoester hem te vlug af geweest en nog voordat de prins de trap bereikt had, was zij alweer verdwenen. Alleen ... en dat vond de prins al een groot geluk, vond hij een van haar kleine, glazen muiltjes, dat aan het pek was blijven vastkleven. Verrast nam de prins het in zijn handen. Neen maar, zo'n klein, glazen muiltje had hij nog nooit gezien! Het leek wel een muiltje voor een kindervoetje. En wat een prachtig, gouden hakje zat eronder! „Niemand anders, dan wie dit glazen muiltje past, zal mijn vrouw en koningin van het land worden," zei de prins. En al dadelijk de volgende morgen vroeg, reed hij op zijn lievelingspaard uit, om het meisje te zoeken, dat het glazen muiltje passen zou. Zo kwam hij ook bij Assepoesters vader. De beide zusters, die heel kleine, sierlijke voetjes hadden, verheugden zich, toen ze hoorden, dat de prins wilde trouwen met het meisje dat dit glazen muiltje paste. Want ze dachten allebei: „Het zal mij heus wel passen!"Eerst ging de oudste van de twee met het muiltje naar haar kamer om het te passen, en haar moeder stond erbij. Maar zij kon er met haar grote teen niet inkomen; het muiltje was haar helaas te klein. Toen zei de moeder: „Knip een stukje van je teen af. Als je later koningin wordt, behoef je toch niet meer te lopen, en dan is het zo erg niet, om een stukje van je teen te missen."En zo gebeurde het. De zuster wrong en wrong net zo lang tot zij met haar voet in het muiltje was gekomen. Het knelde haar wel vreselijk, maar toch liep zij erop naar de prins terug. Aanstonds nam hij zijn bruid vóór zich op zijn paard, en reed met haar heen. Op de terugweg naar het koninklijk slot moesten zij echter voorbij het graf van Assepoesters moeder, en toen zij daar aankwamen, riepen de beide witte duifjes, die in de hazelstruik zaten, luid:
„Koekeroe, koereroe!Bloed in 't muiltje! Roe-koe-koe!
En het muiltje is te klein!
Dit kan de echte bruid niet zijn!"
De prins keek toen naar de voet van zijn bruid en zag, dat er werkelijk een paar druppels bloed uit vloeiden. Onmiddellijk wendde hij zijn paard en bracht de valse bruid weer naar huis terug, en zei, dat zij niet de echte was, en dat nu de andere zuster het glazen muiltje moest aanpassen. Deze ging ermee naar haar kamer. Haar tenen gingen er alle goed in, maar o wee, nu was haar hiel te groot. „O, dat is zo erg niet," zei de moeder, „die kun je er wel inwringen; later wanneer je koningin zal zijn, behoef je toch nooit meer te voet te gaan." En de moeder hielp haar wringen, wringen, net zolang tot de voet erin was, maar zij kon er het eerste ogenblik bijna niet op staan, zo'n pijn deed haar voet. Maar zij beet zich op de lippen om het niet te laten merken, ging naar de prins en zei hem, dat haar het muiltje heel goed paste. Toen nam hij haar als zijn bruid vóór zich op zijn paard en reed met haar weg. Maar toen hij met haar voorbij de hazelstruik kwam, zaten de twee witte duifjes daar weer en riepen:„Koekeroe, koereroe!Bloed in 't muiltje! Roe-koe-koe!
En het muiltje is te klein!
Dit kan de echte bruid niet zijn!"
En toen de prins naar haar voet keek, zag hij dat haar witte kous bijna helemaal rood van het bloed was. Onmiddellijk wendde hij zijn paard, en bracht de valse bruid weer naar huis.
„Zij is ook de echte niet," zei hij tot de moeder. „Hebt U geen andere dochters meer?"„Nee," antwoordde zij, „alleen nog maar een stiefdochter. Assepoester, een dom gansje, dat altijd in de keuken is. Zij kan onmogelijk de bruid wezen."De prins vroeg om haar toch even te laten binnenkomen. „Och, nee, nee, dat is niet mogelijk," antwoordde zij, „ze is veel te vuil en slordig gekleed. Ik durf U haar helemaal niet te laten zien."Maar de prins drong er zo op aan, dat Assepoester zou gehaald worden, dat het wel gebeuren moest. Toen Assepoester hoorde dat zij voor de prins verschijnen moest, waste zij eerst haar handen en haar gezicht, en maakte haar haar zo goed mogelijk op. Met een diepe buiging voor de prins trad zij binnen, en nam het glazen muiltje, dat hij haar toereikte in ontvangst. Zij ging op een voetbankje zitten, deed haar zware, houten klomp van de linkervoet, deed er toen het muiltje aan en zonder moeite gleed zij er met haar voet in, alsof het muiltje voor haar gemaakt was. En toen ze daarna haar gezichtje ophief naar de prins, en hem met haar grote ogen aanzag, herkende hij opeens in haar het meisje, met wie hij al die avonden op het feest gedanst had. ,,Zij is de echte bruid!" riep hij blij verrast.
De stiefmoeder en de zusters verbleekten van schrik, en konden van verbazing geen woord uitbrengen. En nog groter werd deze verbazing, toen Assepoester het andere glazen muiltje uit haar zak haalde en het aan haar rechtervoet deed. De prins nam haar toen aanstonds vóór zich op zijn paard, en reed met haar weg, en toen zij voorbij de hazelstruik kwamen, zaten de twee duifjes daar en riepen:
„Koekeroe, koekeroe!Geen bloed in 't muiltje! Roe-koe-koe!
En het muiltje is niet te klein!
Dit moet het echte bruidje zijn!"
Toen zij dat gezegd hadden, vlogen zij beiden van hun tak en gingen op Assepoesters schouders zitten, de een op de rechter- en de ander op de linkerschouder, en reden zo met haar mee weg.
„Moeder!" zei Assepoester met tranen in de ogen van blijdschap. „Moeder ik dank U dat U mij zo hebt geholpen."Niet lang daarna was de bruiloft in het koninklijk slot. Schitterende feesten werden er gegeven ter ere van de prins en Assepoester, de toekomstige koningin van het land. Nu was alle leed vergeten en was het alles blijdschap en geluk. De stiefmoeder en de zusters hadden diep berouw over al het verdriet, dat zij Assepoester hadden aangedaan. Maar Assepoester, die even goed als mooi was, vergaf hun alles en gaf hun alle drie een mooie plaats bij het feestmaal. En na haar huwelijk nam zij hen bij zich in het paleis en zorgde ervoor, dat de beide zusters ieder met een brave hof jonker trouwden.

Sprookje van Moeder de Gans