Assepasser,
die de zilveren eenden van de
trol stal
Er was eens een arm man, die drie zoons had. Toen hij
gestorven was, wilden de twee oudste zoons de wereld in om hun geluk te
beproeven. Maar de jongste wilden ze niet mee hebben.
'Jij!' zeiden ze, 'jij deugt nergens anders voor dan om in de as te wroeten'.
'Dan ga ik maar alleen', zei Assepasser.
De beide oudere broers gingen op weg en kwamen langs
het koninklijk slot, waar ze in dienst werden genomen. De een bij de
opperstalmeester en de ander bij de oppertuinman.
Assepasser toog ook op weg en nam een grote meeltrog mee; de enige, die zijn
ouders hun hadden nagelaten en waar de beide anderen zich niet voor
interesseerden. Hij was wel zwaar en moeilijk te dragen maar Assepasser wilde
hem toch ook niet achterlaten.
Toen hij een poosje gelopen had, kwam ook hij bij het koninklijk slot en vroeg
daar of ze hem niet in dienst konden nemen. Ze antwoordden, dat ze hem niet
nodig hadden, maar hij vroeg het zo bescheiden en vriendelijk, dat hij ten
slotte toch toestemming kreeg in de keuken mee te helpen. Hij mocht water en
hout voor de keukenmeid aandragen. Assepasser was handig en vlijtig en het
duurde dan ook niet lang of iedereen hield van hem. Maar zijn beide broers waren
lui en daarom kregen zij veel slaag en weinig loon en zo kwam het, dat zij
jaloers op Assepasser werden, toen ze zagen dat het hem zoveel beter ging.
Vlak tegenover het slot, aan de andere kant van een groot meer, woonde een trol;
die bezat zeven zilveren eenden die in het meer rondzwommen en vanuit het
koninklijk slot gezien konden worden. De koning had dikwijls gewenst ze zelf te
bezitten en op een goede dag zeiden de beide broers tegen de opperstalmeester:
Onze broer heeft gezegd, dat als hij wil, hij de koning die zilveren eenden wel
zou kunnen verschaffen.
Iedereen begrijpt dat het niet lang duurde of de opperstalmeester had het de
koning overgebriefd. De koning riep toen Assepasser bij zich binnen en zei:
je broers vertellen, dat jij me die zilveren eenden kunt verschaffen en nu zul
je het doen ook.'
'Daar heb ik anders nooit over gesproken, zelfs niet over gedacht', zei de
jongen.
Maar de koning bleef op zijn stuk staan. 'Je hebt het gezegd, en nu zul je het
doen ook', riep hij.
'Ja, ja', zei de jongen 'als het dan niet anders is, geef me dan een kwart
tonnetje rogge en een kwart tonnetje tarwe mee, dan zal ik het proberen'.
Die kreeg hij en hij laadde alles in de meeltrog, die hij van thuis had
meegenomen, de trog schoof hij in het water en zo roeide hij naar de overkant.
Daar aangekomen, stapte hij op de oever en begon om zich heen te strooien, en
ten slotte wist hij de eenden, al strooiende, in de trog te lokken. Vervolgens
roeide hij zo snel hij kon terug.
Toen hij midden op het meer was, kwam de trol naar buiten en kreeg hem in het
oog.
'Ga jij er met mijn zilveren eenden vandoor?' riep hij. ja-a!' schreeuwde de
jongen terug.
'Kom je nog terug?' vroeg de trol.
'Dat zou wel eens kunnen', zei de jongen.
Toen hij met de zilveren eenden bij de koning terug was gekomen, raakte hij nog
meer bemind op het koninklijk slot en de koning zelf zei dat het knap gedaan
was. Maar zijn broers werden nog bozer en jaloerser op hem. En toen kwamen ze op
de gedachte, de opperstalmeester te vertellen dat hij nu weer had gezegd, dat
hij de koning de trollendeken met een zilveren ruit en een gouden ruit en een
gouden ruit en een zilveren ruit kon verschaffen, als hij wilde. En het duurde
ook ditmaal niet lang of de opperstalmeester had het de koning verteld. De
koning zei toen tegen de jongen, dat zijn broers hadden verteld, dat hij hem de
deken van de trol met de zilveren en gouden ruiten kon verschaffen, als hij
wilde. Nu zou hij het doen ook, anders zou hij het leven erbij inschieten.
Assepasser antwoordde, dat hij er zelfs niet over had gedącht. Maar het hielp
niets en toen vroeg hij drie dagen tijd om zich te beraden.
Toen deze om waren, roeide hij weer in de meeltrog over, drentelde wat heen en
weer op de oever en hield onderwijl een oogje op het trollenslot. Na lang
wachten zag hij, dat zij van de trollenberg de deken buiten hingen om te
luchten. Toen ze weer binnen waren, nam Assepasser zijn kans waar, kaapte de
deken mee en roeide zo snel hij kon weer weg.
Toen hij midden op het meer was gekomen, kwam de trol naar buiten en kreeg hem
in het oog.
'Ben jij niet dezelfde, die mijn zilveren eenden heeft gestolen?' riep de trol.
ja-a!', schreeuwde de jongen.
'Kom je nog vaker terug, zeg?'
'Kan best gebeuren', riep de jongen.
Toen hij met die prachtige gouden en zilveren geruite deken terugkeerde, ging
iedereen nog meer van hem houden en werd hij lakei bij de koning zelf. Daardoor
werden de beide andere broers nog bozer en om zich te wreken verzonnen ze weer
wat nieuws en zeiden tegen de opperstalmeester:
'Nu heeft onze broer weer gezegd dat hij de koning best de gouden harp zou
kunnen verschaffen, die de trol bezit. Die harp is zo, dat iedereen vrolijk
gestemd wordt als hij haar maar even hoort, ook al is hij nog zo bedroefd.'
Wel, de opperstalmeester vertelde het de koning meteen
en die zei tegen de jongen: 'Als je dat hebt gezegd, zul je het doen ook.
Als je het kunt zul je de prinses en het halve rijk krijgen. Maar als je het
niet kunt, zul je er je leven bij inschieten.'
'Ik heb zoiets nooit gezegd of zelfs maar gedacht', ant
woordde Assepasser. 'Maar er zal wel niets anders opzitten;
ik zal het wel moeten proberen. Maar zes dagen heb ik nodig om een plan te
maken.'
Ja, die zou hij krijgen. Maar toen ze om waren moest hij dan ook op weg. Hij
stak een spijker, een pin van berkehout en een eindje kaars in zijn zak en
roeide over. Vervolgens bleef hij voor de trollenberg heen en weer drentelen. Na
een poosje kwam de trol naar buiten en kreeg hem in het oog.
'Ben jij niet degene, die mijn zilveren eenden heeft gestolen?' brulde de trol.
'Ja', zei de jongen.
'Ben jij ook degene die mijn deken met de zilveren en gouden ruiten heeft
meegenomen?' vroeg de trol.
'Ja', zei de jongen.
Toen pakte de trol de jongen in zijn kraag en sleepte hem de berg in.
'Wel, mijn dochter', zei hij. 'Nu heb ik eindelijk die jongen te pakken
gekregen, die mijn zilveren eenden en de deken met de zilveren en gouden ruiten
heeft gestolen. Zet hem in het varkenskot om hem vet te mesten, dan zullen we
hem binnenkort slachten en de hele familie op het feestmaal uitnodigen. '
Daar was ze meteen voor te vinden. Ze zette hem in het varkenskot, en daar zat
hij acht dagen en acht nachten; hij kreeg het lekkerste eten wat hij zich maar
kon wensen en ook zoveel drank als hij maar wou.
Toen de acht dagen om waren, zei de trol tegen zijn dochter, dat ze maar eens
naar het varkenskot moest gaan en hem in zijn pink snijden, dan konden ze zien
of hij al vet genoeg was.
Zij naar het varkenskot.
'Kom eens met je pink te voorschijn', zei ze, maar Assepasser stak de spijker
naar buiten en daar sneed ze dan ook op.
'0, hij is nog zo hard als ijzer', zei de dochter van de trol tegen haar vader.
'Het is nog niks met hem gedaan.'
Acht dagen later weer hetzelfde, met dit verschil, dat Assepasser nu de
berkehouten pin naar buiten stak.
'Een beetje beter is hij wel', zei ze, toen ze weer bij de trol
binnenkwam, 'maar toch is hij nog zo taai als hout'.
Acht dagen later zei de trol weer, dat zij maar eens naar het varkenskot moest
gaan om te kijken of hij nog niet vet genoeg was.
'Kom eens met je pink te voorschijn!' zei de trollendochter
tegen de jongen die in het varkenskot zat.
Ditmaal stak Assepasser het eindje kaars naar buiten. 'Nu kan het ermee door',
zei ze.
'Mooi zo!' zei de trol, 'dan ga ik er nu op uit om de familie voor het feestmaal
uit te nodigen. Ondertussen slacht je hem. De ene helft braad je en de andere
helft kook je.'
Toen de trol goed en wel weg was, stond de dochter op en ging een groot lang
slagersmes slijpen.
'Moet je me dįįrmee slachten?' vroeg de jongen.
'Ja', zei de dochter van de trol.
'Maar dat is helemaal niet scherp genoeg', zei de jongen. 'Zal ik het eens voor
je slijpen, dan hoef je niet zoveel kracht te zetten.'
Zij overhandigde hem het mes en hij aan het slijpen. 'Laat ik het nu eens even
op je vlecht proberen', zei de jongen, 'ik geloof dat het nu goed genoeg is'.
Dat mocht. Maar op hetzelfde ogenblik, dat hij haar vlecht greep, boog hij haar
hoofd achterover en sneed het af en vervolgens kookte hij haar ene helft en
braadde de andere en zette alles op tafel. Toen trok hij haar kleren aan en ging
in een hoekje zitten.
Toen de trol met zijn gasten thuis kwam, zei hij tegen zijn dochter - want hij
dacht, dat het zijn dochter was, die daar zat - dat ze ook een stukje moest
komen proeven.
'Nee', antwoordde de jongen. 'Ik moet geen eten. Ik ben in zo'n naargeestige en
droeve stemming.'
'0, daar weet jij toch anders wel raad op', zei de trol.
'Neem de gouden harp en speel een deuntje!'
Ja, maar waar is die ook al weer?' vroeg Assepasser.
'Dat zul je toch wel weten; je hebt haar immers laatst nog gebruikt. Ze hangt
daar toch boven de deur!' zei de trol.
De jongen liet zich dat geen tweemaal zeggen. Hij nam de harp, liep er mee uit
en in en speelde onderhand. Maar op zeker moment, toen geen trol op hem lette,
schoof hij de meeltrog snel het meer in en roeide zo hard weg, dat het water er
van opschuimde.
Na een poosje vond de trol, dat zijn dochter toch wel wat al te lang wegbleef en
ging hij naar buiten om te zien wat er aan de hand was. En toen kreeg hij de
jongen, die met zijn trog al een heel eind het meer op was, in het oog.
'Ben jij degene, die mijn zeven zilveren eenden heeft gestolen?' riep de trol.
Ja-a!' schreeuwde Assepasser.
'Ook dezelfde, die mijn deken met de zilveren en gouden ruiten heeft
meegenomen?'
'Ja!' schreeuwde Assepasser.
'Heb je dan nu soms mijn gouden harp ook gestolen?' riep de trol.
'Ja, dat kon wel eens zo zijn!' schreeuwde de jongen terug. 'Maar ik heb je toch
opgegeten?'
'Nee, dat was je dochter', antwoordde de jongen.
Toen de trol dat hoorde, werd hij zo uitzinnig van woede, dat hij barstte. En
toen roeide Assepasser vlug nog even terug en nam nog een hele hoop goud en
zilver mee, net zoveel als de trog kon dragen.
Toen hij met de gouden harp op het koninklijk slot aankwam, kreeg hij de
koningsdochter en het halve rijk, net als de koning hem had beloofd. En zijn
broers bewees hij vele weldaden, want hij meende, dat zij met wat zij hadden
gezegd, alleen maar zijn bestwil voor ogen hadden gehad.
|