Alles op zijn
plaats! Het is meer dan honderd jaar geleden! Achter het
bos bij het grote meer lag een oud kasteel, met
rondom diepe grachten waarin lisdodde, biezen en
riet groeiden. Vlak bij de brug naast de
inrijpoort stond een oude wilgenboom, die zich
over het riet heen boog. Vanuit de holle weg om de
hoek klonken horens en hoefgetrappel, en de kleine
ganzenhoedster haastte zich om de ganzen van de
brug weg te krijgen, voor hel jachtgezelschap kwam
aangalopperen; ze hadden zo'n vaart dat zij
haastig op een van de hoge stenen naast de brug
moest springen om niet overreden te worden. Half
kind was zij nog, teer en slank, maar met een
lieve uitdrukking op het gezicht en twee
vriendelijke, heldere ogen. Maar daar keek de
edelman niet naar; in vliegende vaart kwam hij
aanrijden, hij draaide de zweep in zijn hand om en
in zijn ruwe vrolijkheid stootte hij haar met de
schacht voor de borst, zodat zij achteroverviel.
"Alles op zijn plaats!" riep hij, "in de modder
met jou!" En toen lachte hij, dat moest een grap
verbeelden, en de anderen lachten mee; het hele
gezelschap schreeuwde en joelde en de jachthonden
blaften; dat was echt: "Rijke vogels komen
aansuizen!" God weet hoe rijk hij toen nog was.
Het arme ganzenhoedstertje greep in haar val om
zich heen en pakte een van de neerhangende
wilgentakken; daaraan bleef zij hangen boven de
modderpoel en zodra edelen en honden de poort goed
en wel binnen waren werkte zij zich met moeite
naar boven, maar de tak knakte bij de kroon af en
de ganzenhoedster viel met haar volle gewicht in
het riet, toen op hetzelfde ogenblik een krachtige
hand van boven haar vastgreep. Het was een
zwervende marskramer die op een afstand had
toegekeken en zich nu haastte om haar te hulp te
komen. "Alles op zijn plaats!" zei hij uit de grap
de edelman na en trok haar op het droge. De
afgebroken tak wilde hij weer op zijn plaats
brengen, maar "op zijn plaats" gaat niet altijd!
Daarom stak hij de tak in de weke grond: "Groei
als je kunt en snijd hun daar op het kasteel een
flinke fluit!" Hij gunde de edelman en de zijnen
een duchtige spitsroedenmars; toen liep hij op het
kasteel toe maar hij ging niet naar de ridderzaal,
daar was hij te gering voor! Hij ging naar de
kamer van de bedienden en zij keken naar zijn
koopwaar en kochten van hem. Maar van de
feestmaaltijd klonk gejoel en gebrul, dat moest
zingen verbeelden, zij konden het niet beter. Er
klonk gelach en hondengejank, het was een brassen
en zwelgen; wijn en oud bier schuimden in glazen
en kroezen en de jachthonden vraten mee; een van
de beesten werd door de jonkers gekust, nadat zijn
snuit eerst met zijn lange oor was afgedroogd. De
marskramer werd met zijn waren boven geroepen,
maar alleen opdat zij met hem de spot konden
drijven. De wijn was uit de kan, de wijsheid uit
de man. Zij goten bier in een kous voor hem, opdat
hij mee kon drinken, maar vlug! Dat was toch zo
buitengewoon vernuftig en geestig! Hele kudden
vee, boeren en hoeven werden op een kaart gezet en
verloren. "Alles op zijn plaats!" zei de
marskramer toen hij weer goed en wel buiten Sodom
en Gomorra was, zoals hij het noemde. "De open
weg, dat is mijn plaats, daarboven was ik niet op
mijn gemak." En de kleine ganzenhoedster knikte
hem toe van achter het hek. Er verliepen dagen en
er verliepen weken en het bleek dat de afgebroken
wilgetak, die de marskramer bij het moeras in de
grond had gestoken, nog altijd fris en groen was,
ja, hij schoot zelfs nieuwe loten; de kleine
ganzenhoedster merkte dat hij wortel geschoten
moest hebben en zij was daar echt blij om, het was
haar boom, vond ze. Ja, met die tak ging het
vooruit, maar met al het andere op het kasteel
ging het sterk achteruit door gebras en spel: dat
zijn twee draaischijven waarop men niet kan
blijven staan. Er waren nog geen zes jaar verlopen
of de edelman moest als bedelaar met zak en staf
zijn kasteel verlaten. Dat werd gekocht door een
rijke marskramer, en dat was dezelfde die
indertijd was uitgelachen en die bier in een kous
was aangeboden - want eerlijkheid en
voortvarendheid geven wind in de zeilen, en nu was
de marskramer meester op het kasteel. Maar van dat
ogenblik af kwam er geen kaart meer op tafel: "Dat
is slechte lectuur," zei hij. "Toen de duivel voor
de eerste maal de bijbel zag wilde hij er een
na-apen, een boek dat er precies op leek, en toen
vond hij het kaartspel uit!" De nieuwe eigenaar
nam een vrouw en wie was zij, het was de kleine
ganzenhoedster die altijd braaf, vroom en goed was
geweest. In haar nieuwe kleren zag zij er zo
voornaam en knap uit alsof zij een geboren
jonkvrouw was. Hoe kwam dat zo? Ja, dat is in onze
drukke tijd een veel te lange geschiedenis, maar
het gebeurde, en het belangrijkste komt nog. Het
was heerlijk en goed op het oude kasteel, moeder
regeerde binnen en vader buiten; het was alsof er
een zegen over lag en waar welstand is, daar
vestigt zich de welstand. Het oude kasteel werd
schoongemaakt en geverfd, de grachten gereinigd en
vruchtbomen geplant; het zag er vriendelijk en
goed uit en de vloeren van de kamers waren blank
als een springplank. In de grote zaal zat op
winteravonden mevrouw met haar dienstmeisjes en
spon wol en linnen; iedere zondagavond werd er
hardop uit de bijbel gelezen, door de aanklager
zelf - - want hij werd aanklager, de marskramer,
maar dat gebeurde eerst toen hij heel oud was. De
kinderen groeiden op - er kwamen kinderen - en
allen kregen een goede opvoeding, maar zij waren
natuurlijk niet allen even knap, zoals dat in
iedere familie wel voorkomt. Maar de wilgentak
buiten was een statige boom geworden die vrij
stond en ongesnoeid. "Het is onze stamboom!"
zeiden de oudjes. "Die boom moet in ere wórden
gehouden!" zeiden zij tot de kinderen, ook tot
diegenen die niet zo knap waren. Nu waren er
honderd jaar verlopen. Het was in onze tijd; het
meer was tot moeras geworden en het oude kasteel
als weggevaagd; er lag een langwerpige poel water
met wat stenen langs de kant, dat was de rest van
de diepe gracht. Er stond nog een statige oude
boom die zijn takken liet hangen, dat was de
stamboom; hij stond daar om te laten zien hoe mooi
een wilg kan zijn wanneer hij gelegenheid krijgt
voor zich zelf te zorgen. Er liep wel een scheur
door de stam van de wortel tot de kroon, de storm
had hem wel wat gedraaid, maar hij hield stand en
uit alle scheuren en spleten, waar weer en wind
aarde in hadden gelegd, groeiden er gras en
bloemen! Vooral bovenaan, waar de grote takken uit
elkaar gingen, was er als het ware een hangende
tuin met aardbeien en muur, ja zelfs een heel
kleine lijsterbes had er wortel geschoten en stond
slank en teer midden op de oude wilgenboom, die
zich in het donkere water spiegelde wanneer de
wind het kroos in een hoek van de poel had
gedreven. Een akkerpaadje voerde er vlak langs.
Hoog op de heuvel bij het bos, met een
verrukkelijk uitzicht, lag het nieuwe kasteel,
groot en statig met glazen ruiten zo helder dat je
zou denken dat er helemaal geen waren. De grote
trap voor de deur zag eruit of er een prieel over
hing van rozen en planten met grote bladeren. Het
grasveld was zo helder groen alsof elk
grassprietje 's morgens en 's avonds werd
nagezien. Binnen in de zaal hingen er kostbare
schilderijen en er stonden stoelen en sofa's met
zijde en fluweel bekleed, die bijna op hun eigen
benen konden lopen, tafels met gladde marmeren
platen en boeken in saffiaan gebonden en verguld
op snede: dat waren rijke mensen die hier woonden,
het waren voorname mensen, het was de baron en
zijn gezin. Het een was in overeenstemming met het
ander. "Alles op zijn plaats!" zeiden zij ook, en
daarom waren alle schilderijen, die eenmaal
sieraad en eer waren geweest van het oude kasteel,
nu opgehangen in de gang die naar de bediendekamer
leidde; echte rommel was het, vooral twee oude
portretten, het een 'n man voorstellend in een
rozerode jas en met een pruik op, het ander een
dame met gepoederd opgestoken haar en een rode
roos in de hand, maar beiden omkranst door
wilgentakken. Er waren een heleboel ronde gaatjes
in de twee schilderijen, doordat de kleine
baronnetjes altijd hun bogen afschoten op de twee
oude mensen. Het waren de aanklager en zijn vrouw,
de twee van wie het hele geslacht afstamde. "Maar
zij zijn niet echt familie van ons!" zei een van
de kleine baronnetjes. "Hij was een marskramer en
zij een straatmeid. Zij waren niet zoals papa en
mama!" De schilderijen waren prullen, "alles op
zijn plaats!" zei men, en zo kwamen overgrootvader
en overgrootmoeder op de gang naar de
bediendekamer. De zoon van de dominee was leraar
op het kasteel; hij wandelde op zekere dag met de
kleine baronnetjes en hun oudste zuster, die pas
aangenomen was, over het pad naar beneden, naar de
oude wilgenboom. Op de wandeling plukte zij een
boeket veldbloemen: "alles op zijn plaats!" - het
werd een prachtstuk. Intussen luisterde zij heel
goed naar wat er werd verteld en met genoegen
hoorde zij de zoon van de dominee vertellen van de
krachten van de natuur en van grote mannen en
vrouwen in de geschiedenis; zij had een gezonde
aard, een edele ziel, een voorname geest en een
hart dat hield van alles wat God geschapen had.
Beneden bij de oude wilgenboom hielden zij stil;
de jongste baron wilde zo graag een fluitje
gesneden hebben, dat had hij vroeger van andere
wilgenbomen ook gekregen, en de zoon van de
dominee brak een tak af. "O, doe dat niet!" zei de
jonge barones; maar het was al gebeurd. "Dat is
toch onze oude beroemde boom. Ik houd zoveel van
hem. Ja, men lacht mij thuis erom uit, maar dat
kan mij niets schelen. Er is een hele geschiedenis
aan die boom verbonden..." En toen vertelde zij
alles wat wij van die boom gehoord hebben, van het
oude kasteel, van het ganzenhoedstertje en de
marskramer, die elkaar daar ontmoetten en
stamouders werden van het voorname geslacht en van
de jonge barones. "Zij wilden zich niet in de
adelstand laten verheffen," zei ze, "die brave
oudjes hadden tot lijfspreuk: "Alles op zijn
plaats!" en zij vonden dat zij niet op hun plaats
waren wanneer zij zich voor geld lieten verheffen.
Hun zoon, mijn grootvader, werd baron. Hij moet
erg geleerd geweest zijn en zeer gezien en bemind
door prinsen en prinsessen en aan al hun feesten
hebben deelgenomen. Van hem houden zij thuis het
meest, maar ik weet 't zelf niet, er is toch aan
dit oude paar iets dat mij aantrekt! Het moet zo
gezellig, zo patriarchaal geweest zijn op het oude
kasteel waar de huisvrouw met al haar
dienstmeisjes zat te spinnen en de oude heer
hardop uit de bijbel voorlas." "Het zijn
prachtmensen geweest, verstandige lieden," zei de
domineeszoon. En zo kwamen zij te praten over adel
en burgerij, en het was bijna alsof de
domineeszoon niet tot de burgerstand behoorde, zo
praatte hij over de adel. "Het is een geluk tot
een geslacht te behoren dat zich onderscheiden
heeft! Het is net alsof je bloed je aanspoort om
in alles wat degelijk is vóór te gaan. Het is
heerlijk een naam te bezitten die een toegangskaan
is tot de eerste families. Adel betekent edel, het
is een gouden munt die gestempeld is met wat zij
zelf waard is. Het is nu eenmaal in de geest van
de tijd - en heel wat dichters stemmen ermee in -
dat alles wat adellijk is ook slecht en dom moet
zijn, maar bij de armen, hoe lager men daalt,
niets dan glans. Maar dat vind ik niet, dat is
helemaal verkeerd, volkomen dwaas. Bij de hogere
standen kan men zeker vele aangrijpende, schone
dingen opmerken; mijn moeder vertelde mij er een
en ik zou er meer kunnen vertellen. Zij was op
bezoek bij een voorname familie in de stad, mijn
grootmoeder was geloof ik de min van mevrouw
geweest. Mijn moeder stond in de kamer met de oude
edelman; daar zag hij dat er beneden op de
binnenplaats een oude vrouw aankwam op krukken;
iedere zondag kwam zij en kreeg dan een paar
stuivers. "Daar is de arme stumper," zei meneer,
"zij kan zo moeilijk lopen!" En vóór mijn moeder
het begreep was hij de deur uit en de trappen af,
hij de zeventigjarige oude excellentie was zelf
naar beneden, naar die oude vrouw gegaan om haar
die moeilijke weg naar boven te besparen, om een
stuiver te halen als aalmoes. Dit is nu maar een
klein trekje, maar als "penningske der weduwe"
klinkt het uit de bodem van het hart op, uit de
menselijke natuur; daarop moet de dichter wijzen,
juist in onze tijd moet hij daarvan zingen, dat
doet goed, dat werkt' verzachtend en verzoenend.
Maar wanneer een individu, omdat hij een stamboom
heeft, als een Arabisch paard op zijn achterste
benen gaat staan en op straat hinnikt en thuis
zegt: "Hier is straatvolk binnen geweest," wanneer
er een burger door zijn kamer heeft gelopen, dan
is de adel verrot, tot een masker geworden, en men
maakt grapjes over de man en hij zal een voorwerp
van spot zijn." Zo sprak de domineeszoon, het
duurde wat lang, maar de fluit was gesneden. Er
was een groot avondfeest op het kasteel, er waren
veel gasten uit de omtrek en de hoofdstad. Dames,
smaakvol en niet smaakvol gekleed. De grote zaal
vol mensen. De dominees uit de omtrek stonden vol
eerbied in een hoek bij elkaar, het leek wel een
begrafenis, maar het was pret die nog niet goed
aan de gang was. Een groot concert zou het worden
en daarom had de kleine baron zijn wilgefluitje
mee naar binnen genomen, maar hij kon er geen
lucht in krijgen, dat kon papa niet en daarom
deugde de fluit niet. Er waren muziek en zang, van
dat soort dat hè aardigst is voor diegene die zelf
speelt of zingt; overigens allerliefst. "U bent
ook virtuoos!" zei een edelman die het kind van
zijn ouders was. "U blaas op de fluit, u snijdt er
zelf een. Dat is het genie, dat alles beheerst -
zit aan d< rechterkant - God beware ons! Ik ga met
de tijd mee, dat moet men wel. U zult on met dat
kleine instrument allemaal in verrukking brengen!"
En toen overhandigde hi hem de kleine fluit die
was gesneden uit de wilgenboom beneden bij de
waterpoel, er luid en hoorbaar verkondigde hij dat
de leraar een solo op die fluit ten gehore wild<
brengen. Ze wilden hem voor de gek houden, dat was
makkelijk te begrijpen, en de leraai wilde niet
blazen, ofschoon hij het best kon, maar zij
drongen aan, zij presten hem en toen nam hij de
fluit en zette haar aan de mond. Dat was een
wonderlijke fluit! Daar klonk een toon, zo
doordringend als van een locomotief, ja, heel wat
sterker; die klonk door het hele kasteel, door
tuin en bos, mijlenver door het land, en met dat
geluid kwam er een stormwind die loeide: "Alles op
zijn plaats!" En toen vloog papa, als door de wind
gedragen, het kasteel uit en regelrecht het huis
van de stalknecht binnen, en de stalknecht vloog
op - niet de salon in, daar kon hij niet komen,
nee, de bediendekamer binnen, te midden van de
voorname lakeien, die zijden kousen droegen, en
die trotse heerschappen kregen er bijna jicht van,
dat zo'n gering personage zich tussen hen aan
tafel durft te zetten. Maar in de salon vloog de
jonge baronesse naar het hoofd van de tafel waar
zij waardig was om te zitten, maar de domineeszoon
kreeg een plaats naast haar en daar zaten zij
beiden, alsof zij bruid en bruidegom waren. Een
oude graaf uit een van de oudste families van het
land bleef onwrikbaar op zijn ereplaats: de fluit
was rechtvaardig, en dat behoort men te zijn. De
geestige edelman die schuld had aan dit fluitspel,
hij die het kind van zijn ouders was, vloog hals
over kop tussen de kippen, maar niet alleen. Wel
een mijl ver het land in klonk de fluit en men
hoorde opzienbarende dingen. Een rijke
koopmansfamilie die met een vierspan reed, werd
het rijtuig uitgeblazen en kon niet eens een
plaats achterop krijgen; twee rijke boeren die in
onze tijd boven hun eigen korenveld uit waren
gegroeid, werden in de modderige greppel geblazen:
dat was een gevaarlijke fluit. Gelukkig sprong zij
bij de eerste toon uit elkaar en dat was maar goed
ook, zo kwam zij weer in de zak terecht: "Alles op
zijn plaats!" De volgende dag werd er over die
gebeurtenis niet meer gesproken, daarom zegt men
dan ook: "Berg je pijp op!" Alles was dan ook weer
op orde, alleen de twee oude schilderijen - van de
marskramer en de ganzenhoedster - hingen in de
salon, daar waren zij op de muur geblazen, en toen
een kunstkenner zei dat ze door een meesterhand
waren geschilderd, bleven zij hangen en werden
gerestaureerd; men wist vroeger immers niet dat ze
wat waard waren, hoe zou men dat ook weten. Nu
hingen ze op een ereplaats. "Alles op zijn
plaats!" en daar komt het dan ook! De eeuwigheid
is lang, langer dan deze geschiedenis!
"Alt paa sin rette Plads!"
Hans Christiaan Andersen
|